Woordenschat blok 3 en 4

Woordenschat
Over Taal
1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woordenschat
Over Taal

Slide 1 - Tekstslide

Doel

Je leert wat voor en achtervoegsels zijn.
Je leert wat verwijswoorden zijn.
Je leert  wat vaktaal is


Slide 2 - Tekstslide

Voorvoegsels 
On- is een voorvoegsel. Een voorvoegsel kun je voor een woord zetten. De betekenis van het woord verandert dan.

on mogelijk - niet mogelijk 
wan gedrag- slecht gedrag
mis koop- slechte koop

Slide 3 - Tekstslide

 Achtervoegsels
Een woord kan ook een achtervoegsel krijgen, bijvoorbeeld -baar.

drinkbaar -je kunt het drinken
zoutarm/ kansloos- zonder zout/ zonder kans
fantasierijk/ liefdevol-met veel fantasie/ met veel liefde

Slide 4 - Tekstslide

Lees je een lang en moeilijk woord, kijk dan of het woord een voorvoegsel of een achtervoegsel heeft. 

Het voor- of achtervoegsel kan je helpen om achter de betekenis van het woord te komen. 
Voor- en achtervoegsels hebben een vaste betekenis.
Mis=verkeerd-> Misoogst/ mislukt

Slide 5 - Tekstslide

Wat betekent onhandig?

Slide 6 - Open vraag

Wat betekent respectvol?

Slide 7 - Open vraag

Snap je nu wat voorvoegsels en achtervoegsels zijn?
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 8 - Quizvraag

Verwijswoorden
Jan liep over straat. Jan  had Jans jas aan want Jan  wilde het niet koud krijgen.

Jan liep over straat. Hij had zijn jas aan want hij wilde het niet koud krijgen

Slide 9 - Tekstslide

Woorden als      -hier, deze, ze, hun -     zijn verwijswoorden. Verwijswoorden verwijzen naar iets wat 
al in de tekst is genoemd. Dit kan zijn: 
een woord; 
een groep woorden; 
een zin.

Slide 10 - Tekstslide

Bedenk tijdens het lezen altijd waarnaar een verwijswoord verwijst. Dat is nodig om de tekst goed te kunnen begrijpen.

Slide 11 - Tekstslide

Omdat hij meteen de collega’s van de agent riep, konden die snel ingrijpen.

Slide 12 - Open vraag

Vaktaal
Elk vak heeft eigen woorden. Een bakker praat over chocoladewerk, een kapper over stylen en een fietsenmaker over een naaf. Bij rekenen heb je het over vermenigvuldigen en bij Nederlands over woordenschat. 

Taal die bij een vak hoort, is vaktaal. 

Slide 13 - Tekstslide

Doel

Je weet wat voor en achtervoegsels zijn.
Je weet wat verwijswoorden zijn.
Je weet wat vaktaal is


Slide 14 - Tekstslide

CHECK! 
Doel bereikt?

Slide 15 - Tekstslide

Aan het werk
Maak de opdrachten van over taal van blok 3 en 4
  • aantal woorden en hun betekenis
  • Voor en achtervoegsels
  • verwijswoorden
  • Vaktaal
  • Als/ dan


Slide 16 - Tekstslide