Oefenen bloedsomloop

Oefenen 
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Oefenen 

Slide 1 - Tekstslide

De kikker heeft overeen komst met verteringsstelsel van de zoogdieren.
Welke letter is de lever?
A
Q
B
R
C
S
D
T

Slide 2 - Quizvraag

Waar worden de meeste voedings-stoffen opgenomen in het bloed?
A
dunne darm
B
dikke darm
C
twaalfvingerige darm
D
endeldarm

Slide 3 - Quizvraag

je kunt beter ademhalen door je neus omdat
A
de lucht dan wordt verwarmd
B
je gewaarschuwd wordt voor gevaarlijke stoffen
C
de lucht vochtig gemaakt wordt
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 4 - Quizvraag

In welk deel van het hart komt het bloed als eerste vanuit de grote bloedsomloop?
A
linkerboezem
B
rechterboezem
C
linkerkamer
D
rechterkamer

Slide 5 - Quizvraag

Je hebt twee soorten ademhaling, rib- en buikademhaling. Bij welke ademhaling speelt de middenrif een grote rol?
A
Rib- of borstademhaling
B
Buikademhaling

Slide 6 - Quizvraag

Alvleesklier helpt bij de vertering van:
A
Koolhydraten en vetten
B
Eiwitten en vetten
C
Koolhydraten, eiwitten en vetten
D
Koolhydraten en eiwitten

Slide 7 - Quizvraag

... gaat bij de gaswisseling uit de longblaasjes in het bloed en ... gaat uit het bloed in de longblaasjes
A
Zuurstof en stikstof
B
Koolstofdioxide en zuurstof
C
Zuurstof en koolstofdioxide
D
Stikstof en zuurstof

Slide 8 - Quizvraag

Welk bestanddeel van het bloed zorgt voor het stollen van het bloed?
A
rode bloedcel
B
witte bloedcel
C
bloedplaatjes
D
bloedplasma

Slide 9 - Quizvraag

Fryda heeft uit een pak icetea gedronken wat over de datum bleek. Een paar uur daarna moet ze overgeven. Dit is een voorbeeld van:
A
Algemene afweer
B
Specifieke afweer

Slide 10 - Quizvraag

Uitscheidden is één van de levenskenmerken, wat hoort NIET bij uitscheidden?
A
Poepen
B
Plassen
C
Uitademen
D
Zweten

Slide 11 - Quizvraag

De stand van de huig en het strotklepje bij het ademhalen is:
A
Huig = open, strotklepje = dicht
B
Huig = dicht, strotklepje = open
C
Huig en strotklepje zijn beide open
D
Huig en strotklepje zijn beide dicht

Slide 12 - Quizvraag

welke voedingsstoffen moet je verteren?
A
eiwit, vet, water
B
eiwit, vet, koolhydraten
C
water, vitamine, vet
D
water, vitamine, mineralen

Slide 13 - Quizvraag

Bloed bestaat uit verschillende onderdelen.
Wat is geen onderdeel van bloed?
A
Bloedcomplement
B
Bloedplasma
C
Bloedplaatjes
D
Bloedcellen

Slide 14 - Quizvraag

De linkerharthelft (rood bloed)
pompt het bloed dus naar de ...
A
kleine bloedsomloop
B
grote bloedsomloop

Slide 15 - Quizvraag

In onze voeding zitten voedingsstoffen. Sommige voedingsstoffen leveren energie, andere voedingsstoffen leveren geen energie. Welk van de volgende rijtjes voedingsstoffen bevatten uitsluitend energieleverende voedingsstoffen?
A
Alcohol, koolhydraten en vitamines
B
Koolhydraten, vetten en eiwitten
C
Eiwitten, koolhydraten en mineralen
D
Mineralen, vetten en water

Slide 16 - Quizvraag

Hoe kom je aan vezels in je voeding?
A
zitten in plantaardige voedingsmiddelen
B
zitten in dierlijke voedingsmiddelen

Slide 17 - Quizvraag

Er is geen vertering nodig bij.....
A
Water, glucose, vitamines en mineralen
B
Voedingsvezels
C
Vetten en eiwitten
D
Zetmeel

Slide 18 - Quizvraag

De afbeelding hiernaast laat schematisch een deel van de bloedsomloop zien. Bij de letters Q, R en S staan dwarsdoorsnedes van de bloedvaten getekend.

Pijlen geven de stroomrichting van het bloed aan.

Welke letter in de afbeelding stelt een slagader voor?

A
Q
B
R
C
S

Slide 19 - Quizvraag

Welke organen horen bij het verterings-stelsel?
A
Maag, hart en lever
B
Maag, lever en darmen
C
Longen, luchtpijp en mondholte
D
Luchtpijp, slokdarm en luchtpijptak

Slide 20 - Quizvraag

Hartkleppen
A
Zorgen dat bloed niet te snel naar de aorta gaat
B
Alleen nuttig bij kleine bloedsomloop
C
Zorgen ervoor dat bloed niet terugstroomt van kamers naar boezems
D
Alleen nuttig bij grote bloedsomloop

Slide 21 - Quizvraag

Bij suikerziekte is het glucosegehalte van het bloed te hoog. De nieren verwijderen dan glucose uit het bloed en die komt in de urine terecht.

Waar in het bloed bevindt glucose zich vooral?

A
in de bloedplaatjes
B
in de rode bloedcellen
C
in de witte bloedcellen
D
in het bloedplasma

Slide 22 - Quizvraag

In de longblaasjes vindt gaswisseling plaats.
Gaswisseling is....
A
Koolstofdioxide in je bloed en zuurstof eruit
B
De verbranding van zuurstof en het ontstaan van koolstofdioxide
C
Het wisselen van rode en witte bloedcellen
D
Zuurstof in je bloed en koolstofdioxide uit je bloed

Slide 23 - Quizvraag

Het bloed in de kransslagader wordt verbonden met het bloed in de kransader. In welk bloedvat bevindt zich bloed met het hoogste glucose gehalte? En in welke richting stroomt dit bloed?
A
Hoogste glucose gehalte: kransader Stroomt: naar de hartspier toe
B
Hoogste glucose gehalte: kransader Stroomt: van de hartspier af
C
Hoogste glucose gehalte: kransslagader Stroomt: naar de hartspier toe
D
Hoogste glucose gehalte: kransslagader Stroomt: van de hartspier af

Slide 24 - Quizvraag

Hoe komt glucose bij de cel?
glucose + zuurstof ----->  Energie + koolstofdioxide + water

Hoe komt glucose vanuit de voeding bij de cel?
A
je ademt het in, via de longen naar de cel
B
je ademt het in, via het bloed naar de cel
C
na vertering, via de darmen naar de cel
D
na vertering, via het bloed naar de cel

Slide 25 - Quizvraag

De afbeelding geeft onder andere een nier weer. Welke letter geeft het nierbekken aan?
A
P
B
Q
C
R
D
S

Slide 26 - Quizvraag

Het bloed van de baby moet worden onderzocht. De verpleegkundige haalt 2 mL bloed uit haar armader.
Is het afgenomen bloed zuurstofarm of zuurstofrijk? En wordt dit bloed uit de grote of uit de kleine bloedsomloop gehaald?
A
Zuurstof arm, grote bloedsomloop
B
Zuurstof arm, kleine bloedsomloop
C
Zuurstofrijk, grote bloedsomloop
D
Zuurstofarm, grote bloedsomloop

Slide 27 - Quizvraag

In de afbeelding is de bloedsomloop van een ara schematisch getekend.
Bevat bloedvat P zuurstofrijk of zuurstofarm bloed?
A
zuurstofrijk
B
zuurstofarm

Slide 28 - Quizvraag