De dichter speelt met taal door stijlfiguren te gebruiken:
rijm
alliteratie
assonantie
herhaling
personificatie (dieren of dingen worden als mensen voorgesteld)
neologismen (nieuwe, zelf gefabriceerde woorden)
Slide 4 - Tekstslide
1. RIJM
Slide 5 - Tekstslide
Wat rijmt er op ... ?
been
kat
hoed
lopen
Slide 6 - Tekstslide
2. ALLITERATIE
Slide 7 - Tekstslide
3. ASSONANTIE
Slide 8 - Tekstslide
4. HERHALING
Slide 9 - Tekstslide
5. PERSONIFICATIE
dieren of voorwerpen worden als mensen voorgesteld
Slide 10 - Tekstslide
6. NEOLOGISMEN
= nieuwe, zelf gefabriceerde woorden
Slide 11 - Tekstslide
7. EEN SPECIAAL GEDICHT:
HET ELFJE
regel 1 = 1 woord
regel 2 = 2 woorden
regel 3 = 3 woorden
regel 4 = 4 woorden
regel 5 = 1 woord
Slide 12 - Tekstslide
8. EEN ELFJE SCHRIJVEN
rijmt niet!
regel 1 = wat? (zelfstandig naamwoord)
regel 2 = hoe? (bijvoeglijk naamwoord + ...)
regel 3 = waar? / wanneer?/ ... (werkwoord?)
regel 4 = info over regel 1 of extra vraag
regel 5 = conclusie (origineel woord, gevoel, geluid,...)
Slide 13 - Tekstslide
9. EEN SPECIAAL GEDICHT:
HET STIFTGEDICHT
Neem een krant en kies in een artikel de woorden die je wilt gebruiken, die je interessant vindt. Schrap alle andere woorden van de tekst met een zwarte stift. Wat overblijft is jouw gedicht.