Schrijven Examentraining + Formuleren herhaling les 1

Wat staat jullie te wachten?
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat staat jullie te wachten?

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?
Herhalen
  • Persoonsvorm tegenwoordige tijd en persoonsvorm verleden tijd.
  • Formuleren: 4.2 signaalwoorden, 4.3 verwijzen, 4.4 persoonsvorm: enkelvoud of meervoud? en 4.7 twijfelwoorden. 

Herhalen:
  • Theorie schrijven 


Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
  1. In de tegenwoordige tijd kan de persoonvorm uitsluitend een -t of -en krijgen. 
  2. Er komt dus in de tegenwoordige tijd nooit een -d na ik-vorm


Gebruik een vorm van het werkwoord lopen om te horen of er een -t achter de -ik vorm komt-> loop je? dus ook: vind je?
                                          loopt je zus? dus ook: vindt je zin?

Slide 3 - Tekstslide

De ballon (belanden) in de boom.

Slide 4 - Open vraag

Ik (vinden) er niets aan.

Slide 5 - Open vraag

De kip (broeden) al 2 weken.

Slide 6 - Open vraag

Ik (aanvaarden) jouw voorstel.

Slide 7 - Open vraag

Hij (aanvaarden) het niet.

Slide 8 - Open vraag

Hij (schelden) iemand uit.

Slide 9 - Open vraag

Ik (schelden) nooit iemand uit.

Slide 10 - Open vraag

Persoonsvorm in de verleden tijd
Je maakt de verleden tijd door achter de ik-vorm -de(n) of te(n) te zetten: 
enkelvoud:                             ik vorm+te-----> ik fiets+ te
                                                    ik vorm+de----> Rens antwoord +de
meervoud:                             ik vorm+ten---> wij wacht +ten
                                                    ik vorm+den--> Pien en Bo wandel+den


Slide 11 - Tekstslide

't ex-fokschaap (verleden tijd)
Meestal hoor je wel of je -te(n) of -de(n) moet gebruiken. Twijfel je? Gebruik de letters t x f k s ch en p uit 't ex-fokschaap:
1. bepaal wat het hele werkwoord is (bijv wachten)
2. haal -en van het werkwoord af (=wacht)
3. de laatste medeklinker die overblijft, zoek je op in 't ex-fokschaap (=t)
4. staat de medeklinker in 't ex-fokschaap? --> ik vorm+te(n) (=wachtte)

Als de medeklinker niet in 't ex-fokschaap staat--> ik vorm+de (n)

Slide 12 - Tekstslide

Hij (beroven) mij van mijn telefoon.
A
beroofde
B
beroofte
C
berief

Slide 13 - Quizvraag

De dief (melden) zich bij de politie.
A
meld
B
melde
C
meldde
D
mold

Slide 14 - Quizvraag

Ik (laden) gisteren mijn telefoon op, maar toen (ontploffen) hij.
A
laade, ontplofte
B
laadde, ontplofte
C
laadde, ontplofde
D
lade, ontplofte

Slide 15 - Quizvraag

Formuleren 4.2 signaalwoorden
Waarom gebruik je signaalwoorden? Je publiek begrijpt je beter als je de verbanden in de tekst duidelijk maakt met signaalwoorden. 
Voorbeeld: 
  • Eerst zet je de borden op tafel. Dan leg je het bestek naast de borden. Zet vervolgens de servetten op de borden. 
  • Maak snel de bestelling af, want die wordt zo opgehaald. 
  • De sportschool verhuist naar een nieuw gebouw. Daarom zijn we komende week gesloten. 

Slide 16 - Tekstslide

Formuleren 4.2 signaalwoorden
Je kunt signaalwoorden ook gebruiken om de opbouw van je tekst duidelijk te maken. Bijvoorbeeld:                                                      
  • Inleiding- Vertel wat je in het middenstuk gaat vertellen en in welke volgorde je dat gaat doen:
Eerst geef ik de oorzaken van het fileprobleem en daarna de mogelijk oplossingen. 

Slide 17 - Tekstslide

Formuleren 4.2 signaalwoorden
  • Middenstuk- Begin een alinea regelmatig met een signaalwoord:                                                                                          Begin bijvoorbeeld met Ten eerste...., Ten tweede..., Daarnaast....
  • Slot- Gebruik in de eerste zin van je slot een signaalwoord als dus, al met al of kortom. Bijvoorbeeld: Het fileprobleem is dus voorlopig niet opgelost. 

Slide 18 - Tekstslide

Tekstverbanden en signaalwoorden
Verband                               voorbeelden van veelgebruikte 
                                                  signaalwoorden
Opsomming                      eerst, ten eerste, daarnaast, ten slotte
Tegenstelling                    maar, echter, toch, daarentegen                    Tijd                                         eerst, daarna, toen, nu, voordat                    Oorzaak-gevolg               doordat, als gevolg van, waardoor              Doel-middel                       waarmee, 

Slide 19 - Tekstslide

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandignaamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 20 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
hoewel
D
denk aan

Slide 21 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 22 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 23 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 24 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 25 - Quizvraag

4.4 Formuleren-persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?
Wat is de juiste persoonsvorm?: 
  1. De klas vol studenten luistert naar de docent.
  2. De klas vol studenten luisteren naar de docent.




Slide 26 - Tekstslide

4.4 Formuleren- persoonsvorm enkelvoud of meervoud?
Antwoord: 
De persoonsvorm (luistert) is enkelvoud, omdat het onderwerp (de klas vol studenten) ook enkelvoud is.

Slide 27 - Tekstslide

4.4 Formuleren- persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?
Congruentiefout:
  • De klas vol studenten luisteren naar de docent.
Deze fout wordt vaak gemaakt, omdat ‘studenten’ meervoud is. Maar: dat is niet het onderwerp. ‘De klas vol studenten’ is onderwerp. Wanneer zou ‘luisteren’ wel de persoonsvorm zijn?
   ------> De studenten luisteren naar de docent.


Slide 28 - Tekstslide

4.4 Formuleren- persoonsvorm: enkelvoud of meervoud?
Met welke woorden worden vaak congruentiefouten gemaakt?

  • Woorden die een meervoud uitdrukken – en daardoor meervoud lijken – maar als woord enkelvoud zijn.

Een aantal mensen hebben heeft daar moeite mee.
Zo’n zestig procent van de bevolking zijn is daartegen.

Slide 29 - Tekstslide


In welke zin staat een congruentiefout?
A
Door eerstejaars studenten worden elk studiejaar een aanzienlijk reeks boeken aangeschaft.
B
Het percentage fruit in deze smoothie is wel erg laag.
C
Maar één van de sollicitanten is uitgenodigd voor een vervolggesprek.
D
Ongeveer de helft van onze werknemers komt met het openbaar vervoer.

Slide 30 - Quizvraag

Moet/moeten de nieuwe stagiaires ook uitgelegd worden hoe het boekhoudprogramma werkt?
A
moet
B
moeten

Slide 31 - Quizvraag

In welke zin staat een congruentiefout?
A
De opkomst van stemgerechtigden bij de verkiezingen was lager ten opzichte van voorgaande verkiezingsjaren.
B
Een school zeldzame vissen vond de dood door het eten van gedumpt verpakkingsmateriaal.
C
Het invullen van digitale enquêtes zijn voor veel jongeren een manier om snel wat bij te verdienen.
D
Met behulp van een sterke magneet wordt ijzer - en plasticafval van elkaar gescheiden.

Slide 32 - Quizvraag

Is hier sprake van congruentie (goed) of incongruentie (fout)?

Een groep kinderen gingen gisteren naar het zwembad.

A
Congruentie
B
Incongruentie

Slide 33 - Quizvraag

4.7 Twijfelwoorden 
Sommige woorden lijken op elkaar en worden nogal eens met elkaar verward, dit noemen we twijfelwoorden.
---> Als of dan?
Als gebruik je voor dingen die gelijk zijn.
  • Micha verdient net zo veel als ik.
Gebruik ook als bij 'keer zo....'.
  • Kyra geeft twee keer zo veel uit als Maarten.  

Slide 34 - Tekstslide

4.7 Twijfelwoorden
Dan gebruik je voor een verschil:
Dennis rent harder dan ik.



Slide 35 - Tekstslide

Je hebt precies hetzelfde cijfer gehaald.......ik.
A
als
B
dan

Slide 36 - Quizvraag

Jan-Willem vindt rekenen veel moeilijker......boekhouden.
A
als
B
dan

Slide 37 - Quizvraag

4.7 Verwijswoorden: grootte of grote?
  • Grootte is een zelfstandig naamwoord en betekent 'formaat' of 'omvang'. -----> Wat is de grootte van die poster?

  • Grote is een bijvoeglijk naamwoord (zegt dus iets over het zelfstandig naamwoord.----> Dat is een grote poster. 

Slide 38 - Tekstslide

Als je solliciteert, heb je.........kans dat je volgende week bij ons bedrijf kunt beginnen.
A
grote
B
grootte

Slide 39 - Quizvraag

We krijgen schnitzels ter.....van deurmatten
A
grootte
B
grote

Slide 40 - Quizvraag

Wat is de functie van het middenstuk?
A
Het onderwerp duidelijk maken
B
Minder belangrijke informatie geven
C
Samenvatting van de inleiding
D
Deelonderwerpen bespreken

Slide 41 - Quizvraag

Wat is de functie van de inleiding?
(welk doel heeft een inleiding)
A
Onderwerp duidelijk maken en de aandacht lezer trekken door verhaaltje
B
Samenvatting geven van de tekst.
C
Deelonderwerpen bespreken.
D
Een conclusie geven

Slide 42 - Quizvraag

Wat is de opbouw van een tekst?
A
Inleiding en middenstuk
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Middenstuk en slot
D
Inleiding en slot

Slide 43 - Quizvraag

In het slot
A
wordt het belangrijkste uit een tekst herhaald
B
staat de meeste informatie
C
maak je kennis met het onderwerp van een tekst

Slide 44 - Quizvraag

Wat deze en volgende les te doen?
  • Je zorgt dat je ALLE opdrachten ( verslag en zakelijke e-mail) hebt ingeleverd via TEAMS.
  • Je oefent met Grammatica en/of Formuleren of je maakt de zakelijke e-mail/verslag af
  • Op woensdag 25 januari is jullie schrijfexamen. 
  • Neem een pen mee!

Slide 45 - Tekstslide

Veel restaurants blijven zitten met........., onverkoopbare voorraden.
A
grootte
B
grote

Slide 46 - Quizvraag