In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Formuleren en stijl
Slide 1 - Tekstslide
Twijfelwoorden
Interactieve les met theorie, opdrachten online en opdrachten uit het boek.
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Wat er toen is gebeurd/ gebeurt, vergeet ik nooit meer.
A
gebeurd
B
gebeurt
Slide 4 - Quizvraag
Het gebeurd/gebeurt elke week weer op hetzelfde moment.
A
gebeurd
B
gebeurt
Slide 5 - Quizvraag
Zij geeft aan dat wat er toen is gebeurd/ gebeurt, een eenmalige actie is geweest.
A
gebeurd
B
gebeurt
Slide 6 - Quizvraag
mij/mijn jou/jouw u/uw
- mijn, jouw, uw, onze geven bezit aan
- als je geen bezit aangeeft, noteer je mij/me, jou/je, u
het gaat dan om personen
Maak opdracht 1 op pagina 239
Slide 7 - Tekstslide
Als of dan
‘Als’ gebruik je voor dingen die gelijk zijn. ‘Dan’ gebruik je voor een verschil.
- Ik kan veel beter zingen dan jij.
- Jouw auto is net zo duur als die van mij.
Maak opdracht 2 op pagina 239
Meer info?
1. Gebruik dan:
na een vergrotende trap: groter dan, meer dan, beter dan
na ander, andere of anders: het is een ander verhaal dan ik eerst dacht
2. Gebruik als:
bij vergelijkingen met (net) zo ... en even ...:
Donna is even oud als Amber.
Donna is net zo oud als Amber.
Slide 8 - Tekstslide
Slide 9 - Video
Maak nu opdracht 1 + 2
van 4.7 (online)
timer
2:00
Slide 10 - Tekstslide
Grootte of grote?
‘Grote’ is een bijvoeglijk naamwoord. ‘Grootte’ is een zelfstandig naamwoord en geeft aan hoe groot, breed of lang iets is.
Zij houdt van grote auto’s.
De grootte van het colosseum was indrukwekkend.
Maak opdracht 3 op pagina 240
Slide 11 - Tekstslide
Kennen of kunnen?
*Kennen is weten/herkennen, kunnen is doen.
kennen tt/kennen vt kunnen tt/ kunnen vt
ik
jij/je
hij/zij/het
wij/zij/jullie
Vervoeg de werkwoorden in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd
Slide 12 - Tekstslide
Kennen of kunnen?
'kennen' is weten/herkennen
'kunnen' is doen
Maak opdracht 4 op pagina 240
Slide 13 - Tekstslide
Liggen of leggen?
- 'liggen' heeft te maken met stilstand, rust
- 'leggen' heeft te maken met beweging, iets doen
Maak opdracht 5 op pagina 241
Slide 14 - Tekstslide
Maak nu opdracht 1,2, 3, 4 en 5
van 4.7 (online)
timer
4:00
Slide 15 - Tekstslide
Die/dat/wat
- Die = verwijs je naar de-woorden
- Dat = verwijs je naar het-woorden
- Wat = verwijs je naar 1) een zin, 2) overtreffende trap, 3) onbepaald woord
Maak opdracht 3 op pagina 240
Slide 16 - Tekstslide
Die/ dat
- Verwijs naar de-woorden en meervoudsvormen met ‘die’
- Verwijs naar het-woorden met ‘dat’
Maak opdracht 6 op pagina 241
Slide 17 - Tekstslide
Wilt of wil?
Vervoeg het werkwoord 'willen'
Slide 18 - Tekstslide
Wilt of wil?
Maak opdracht 7
op pagina 242
Slide 19 - Tekstslide
Maak nu opdracht 6 en 7
van 4.7 (online)
timer
2:00
Slide 20 - Tekstslide
Mooi of mooie?
- Een -e als er een de-woord of meervoud achter staat -> mooie auto
- Als er een het-woord achter staat gebruik je geen -e -> mooi meisje
Slide 21 - Tekstslide
Na of naar?
Na
Naar
Betekent ‘achter’ of ‘volgend op’.
Heeft met tijd te maken.
Het tegenovergestelde van ‘voor’
Na het eten gaan we weg.
Even na tienen kwam hij thuis.
Richting of verwijzing
Laten we naar huis gaan.
Naar aanleiding van uw advertentie …
‘Naar’ betekent ook ‘volgens’ of ‘zoals’:
Naar mijn mening is dit goed.
Slide 22 - Tekstslide
Een aantal studenten heeft/hebben de presentatie met een mooi cijfer afgerond.
Maak opdracht 8 op pagina 242
A
heeft
B
hebben
Slide 23 - Quizvraag
ENKELVOUD
MEERVOUD
De media
Winkelcentra
Een kudde
Musea
De jeugd
Slide 24 - Sleepvraag
Maak nu alle opdrachten af
van 4.7 (online)
timer
2:00
Slide 25 - Tekstslide
Maak nu alle online
opdrachten af
Deadline = 6 april
13.00 uur
Slide 26 - Tekstslide
Wat vond je van de les?
Slide 27 - Woordweb
Een aantal heeft/ hebben?
Wat moet ik doen?
Is 'een aantal' enkelvoud of meervoud?
Maak een overzicht van woorden als 'aantal'. Welke woorden zijn enkelvoud en welke zijn meervoud? Vul de tabel van hiernaast verder in met zo veel mogelijk woorden. Dit overzicht kun je dan gebruiken bij het leren.
Ik kan geen woorden meer bedenken. Wat nu?
Kijk naar de onderwerpen van de opdrachten op pagina 226 en 227