In deze les zitten 34 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Spelling: blok 7 week 2 les 3
Doel: herkennen van het telwoord
Slide 1 - Tekstslide
Achter welk woord moet een komma? Milan met wie woon je?
A
Milan
B
met
C
woon
D
wie
Slide 2 - Quizvraag
Achter welk woord moet een komma? In Praag want daar woont mijn familie.
A
In
B
Praag
C
want
D
daar
Slide 3 - Quizvraag
Achter welk woord moet een komma? Mijn lievelingseten is pannenkoeken appels en chocola.
A
lievelingseten
B
is
C
pannenkoeken
D
appels
Slide 4 - Quizvraag
Wat is het hulpwerkwoord? Waar ben je op vakantie geweest?
A
waar
B
ben
C
op
D
geweest
Slide 5 - Quizvraag
Wat is het voltooid deelwoord? Waar ben je op vakantie geweest?
A
waar
B
ben
C
op
D
geweest
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een bijvoeglijk naamwoord? Mijn vader heeft een Tsjechische nationaliteit.
A
Mijn vader
B
heeft
C
Tsjechische
D
nationaliteit
Slide 7 - Quizvraag
Wat is een zelfstandig naamwoord? Mijn vader heeft een Tsjechische nationaliteit.
A
Mijn
B
heeft
C
Tsjechische
D
nationaliteit
Slide 8 - Quizvraag
Milan, met wie woon je? Wat is een voorzetsel?
A
woon
B
met
C
wie
D
je
Slide 9 - Quizvraag
Wat zijn voegwoorden? (2 antwoorden)
A
want
B
en
C
waar
D
wat
Slide 10 - Quizvraag
We oefenen met het klankgroepenwoord
1. de corsage 2. zij logeren
Slide 11 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm? Wat wil je later worden?
A
wat
B
wil
C
je
D
worden
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het onderwerp? Wat wil je later worden?
A
wat
B
wil
C
je
D
worden
Slide 13 - Quizvraag
Werkwoorden
Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd altijd stam + t, behalve bij ik en als jij erachter staat.
De stam is de ik-vorm: rennen, ik ren, dus ren is de stam.
Rennen:
Ik ren - hij rent - ren jij? (stam+t: ren + t = hij rent)
Binden:
Ik bind - hij bindt - bind jij? (stam+t: bind + t= hij bindt)
Slide 14 - Tekstslide
Tegenwoordige tijd. Vul het werkwoord in: worden ik ............. de man................. ...............jij?
Slide 15 - Open vraag
Vul het werkwoord in: zoeken Tegenwoordige tijd: de man........................ Verleden tijd: de man......................... Voltooide tijd: de man..........................
Slide 16 - Open vraag
Instructie
Het telwoord geeft een hoeveelheid aan.
Bijvoorbeeld: twee, duizend, honderd, vijftig
Slide 17 - Tekstslide
Slide 18 - Tekstslide
Oefendictee
Stappenplan 1. Luister naar het woord 2. Zeg het hardop na 3. Denk na, welke categorieën zitten erin? 4. Typ het woord in 5. Controleer het woord --> ga daarna verder, door op het pijltje te klikken