Kennnisquiz grammatica les 4, 5 en 6

Les 4A
Onuitgedrukt onderwerp
Wanneer het onderwerp al eerder genoemd is, wordt het onderwerp niet meer herhaald. Bij de werkwoordsvorm moet je dan nog zelf 'hij/zij/het' toevoegen.
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Les 4A
Onuitgedrukt onderwerp
Wanneer het onderwerp al eerder genoemd is, wordt het onderwerp niet meer herhaald. Bij de werkwoordsvorm moet je dan nog zelf 'hij/zij/het' toevoegen.

Slide 1 - Tekstslide

Welke persoonsvorm in onderstaande zinnen heeft een onuitgedrukt onderwerp?
Griekse zin
ʽΟ ‘Ηρακλῆς τὴν δεινὴν ὕδραν ζητεῖ. Ἀλλ᾽ οὐχ εὑρίσκει.
A
ζητεῖ
B
εὑρίσκει

Slide 2 - Quizvraag

Les 5A
λύω
ποιέω
1e ev
λύω
ik maak los
ποιω
ik doe, maak
2e ev
λύεις
jij maakt los
ποιεις
jij doet, maakt
3e ev
λύει
hij maakt los
ποιει
hij doet, maakt
inf.
λύειν
loa (te) maken
ποιειν
(te) doen, (te) maken

Slide 3 - Tekstslide

Vertaal de volgende persoonsvorm:
εὑρίσκεις
A
ik vind
B
hij/zij/het vindt
C
jij vind
D
(te) vinden

Slide 4 - Quizvraag

Vertaal de volgende persoonsvorm:
κρύπτω
A
jij verbergt
B
ik verberg
C
(te) verbergen
D
(te) verbergen

Slide 5 - Quizvraag

Vertaal de volgende persoonsvorm:
θαυμάζεις
A
(te) bewonderen
B
hij/zij/het bewondert
C
ik bewonder
D
jij bewondert

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal de volgende persoonsvorm:
πέμπειν
A
(te) sturen
B
ik stuur
C
jij stuurt
D
hij/zij/het stuurt

Slide 7 - Quizvraag

Vertaal de volgende persoonsvorm:
λέγω
A
hij/zij/het zegt
B
jij zegt
C
ik zeg
D
(te) zeggen

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal de volgende persoonsvorm:
παρέχει
A
hij/zij/het verschaft
B
(te) verschaffen
C
jij verschaft
D
ik verschaf

Slide 9 - Quizvraag

Les 5B
Voorzetsels
Een voorzetsel in het Grieks (in, op, naar, etc.) gaat soms met de accusativus. Dan staat er + acc. achter. In dit geval is de accusativus geen lijdend voorwerp.

Slide 10 - Tekstslide

Wat is de vertaling van
εἰς + acc.?
A
naar(toe), tot
B
op … af, naar
C
naar, naar binnen, tot

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Griekse zin
Ἡ Βασιλεία ἐπὶ τὴν δεινὴν μάχην τὸν ξένον αὐτίκα πέμπει.
A
Ἡ Βασιλεία
B
τὴν δεινὴν μάχην
C
τὸν ξένον

Slide 12 - Quizvraag

Welke accusativus is een gevolg van een voorzetsel?
Griekse zin
Ἡ Βασιλεία ἐπὶ τὴν δεινὴν μάχην τὸν ξένον αὐτίκα πέμπει.
A
Ἡ Βασιλεία
B
τὴν δεινὴν μάχην
C
τὸν ξένον

Slide 13 - Quizvraag

Les 5B
Bijwoorden
Bijwoorden maken duidelijk waar, wanneer en hoe iets gebeurt of het geval is

Slide 14 - Tekstslide

Wat is de vertaling van
ἐνταῦθα
A
daar
B
meteen, onmiddellijk
C
zo, op die manier
D
hier(heen)

Slide 15 - Quizvraag

Wat is de vertaling van
αὐτίκα
A
zo, op die manier
B
hier(heen)
C
daar
D
meteen, onmiddellijk

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de vertaling van
ἐνθάδε
A
meteen, onmiddellijk
B
hier(heen)
C
daar
D
zo, op die manier

Slide 17 - Quizvraag

Les 5B
Partikels
Partikels zijn kleine woordjes die een verband tussen twee zinnen of zinsdelen leggen. Ze woorden ook wel "tekststructuererende woorden" genoemd
Partikels
δέ blijft onvertaald, behalve na een komma -> en, maar
μέν blijft onvertaald
δή geeft nadruk -> dan, dus
οὗν als een verhaal verdergaat -> dan, nu in een conclusie -> dus

Slide 18 - Tekstslide

Les 5C
Persoonlijk voornaamwoord
Bij het Griekse werkwoord kun je aan de uitgang zien welke persoon bedoeld is. Soms wordt dit echter toch nog toegevoegd, maar dan geef het extra nadruk op de persoon.


Slide 19 - Tekstslide

Les 5C
Woordvolgorde
In het Nederlands maakt de plaats van een zelfstandig naamwoord duidelijk wat de functie van het woord is, in het Grieks maakt de naamval de functie duidelijk. Daardoor hebben de woorden niet zo'n vast plaats als in het Nederlands.


Slide 20 - Tekstslide

Les 5C
Woordvolgorde

Ὁ ἄνθρωπος μίαν κεφαλὴν ἔχει Een mens heeft een hoofd.

Μίαν κεφαλὴν ὁ ἄνθρωπος ἔχει Een mens heeft een hoofd.


Slide 21 - Tekstslide

mnl.
vwl.
onz.
ev.
nom.
ὁ δοῦλος
ἡ χώρα
τὸ θηρίον
acc.
τὸν δοῦλον
τὴν χώραν
τὸ θηρίον
mv.
nom.
οἱ δοῦλοι
αἱ μάχαι
τὰ θηρία
acc.
τοὺς δούλος
τὰς μάχας
τὰ θηρία
Les 6A: zelfst. nmw. mv.

Slide 22 - Tekstslide

Wat is het getal en naamval van?
τὸν θεόν
A
nom ev
B
acc ev
C
nom mv
D
acc mv

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het getal en naamval van?
τὴν κεφαλήν
A
acc ev
B
acc mv
C
nom ev
D
nom mv

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het getal en naamval van?
οἱ δεσπόται
A
nom mv
B
nom ev
C
acc ev
D
acc mv

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het getal en naamval van?
τὰ τέκνα
A
nom mv
B
nom ev
C
acc ev
D
acc mv

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het getal en naamval van?
τοὺς πολίτας
A
acc ev
B
nom ev
C
acc mv
D
nom mv

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het getal en naamval van?
τὰς παρθένους
A
acc ev
B
acc mv
C
nom ev
D
nom mv

Slide 28 - Quizvraag

Wat is het getal en naamval van?
ὁ ξένοι
A
acc ev
B
acc mv
C
nom ev
D
nom mv

Slide 29 - Quizvraag

mnl.
vwl.
onz.
ev.
nom.
δεινός
δεινή
δεινόν
acc.
δεινόν
δεινήν
δεινόν
mv.
nom.
δεινοί
δειναί
δεινά
acc.
δεινούς
δεινάς
δεινά
Les 6B

Slide 30 - Tekstslide

Les 6B
mnl.
vwl.
onz.
mnl
vwl.
onz.
ev.
nom.
μέγας
μεγάλη
μέγα
πολύς
πολλή
πολύ
acc.
μέγαν
μεγάλην
μέγα
πολύν
πολλήν
πολύ
mv.
nom.
μεγάλοι
μεγάλαι
μεγάλα
πολλοί
πολλαί
πολλά
acc.
μεγάλους
μεγάλας
μεγάλα
πολλούς
πολλάς
πολλά

Slide 31 - Tekstslide

Welk bijvoeglijk naamwoord congrueert met
οἱ κινδύνοι?
A
δεινός
B
δεινόν
C
δεινοί
D
δεινούς

Slide 32 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord congrueert met
τὰ ἕργα

A
μέγα
B
μέγας
C
μέγαν
D
μεγάλα

Slide 33 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord congrueert met
τὴν χώραν

A
πολλή
B
πολλήν
C
πολλαί
D
πολλάς

Slide 34 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord congrueert met
ὁ δοῦλος

A
πολύ
B
μέγα
C
δεινήν
D
δεινός

Slide 35 - Quizvraag

Welk bijvoeglijk naamwoord congrueert met
τοὺς ξένους

A
πολλούς
B
πολύς
C
μεγάλας
D
μεγάλα

Slide 36 - Quizvraag