le passé composé hulpwerkwoord être ou avoir
1 / 25
Lesduur is: 15 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Video
Slide 2 - Video
Slide 3 - Video
De Passé Composé is een......
A
Frans woord voor P.C.
B
streekgerecht uit de Champagne-streek
C
een verleden tijd
D
een toekomende tijd
Slide 4 - Quizvraag
Wat is de naam van de voltooid tegenwoordig tijd in het Frans?
A
le passé composé
B
le présent
C
le futur proche
D
l'imparfait
Slide 5 - Quizvraag
Wat betekent : le passé composé?
A
onvoltooid tegenwoordig tijd- ott
B
voltooid tegenwoordig tijd - vtt
C
onvoltooid verleden tijd - ovt
D
voltooid verleden tijd - vvt
Slide 6 - Quizvraag
Wat zijn de hulpwerkwoorden die bij de Passé Composé gebruikt worden?
A
Avoir en Aller
B
Avoir en Être
C
avoir en faire
D
avoir en vouloir
Slide 7 - Quizvraag
Philippe heeft gewerkt
A
Philippe va travailler
B
Philippe a travaillé
C
Philippe travaille
D
Philippe travaillait
Slide 8 - Quizvraag
welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
gagner
B
faire
C
aller
D
avoir
Slide 9 - Quizvraag
welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
partir
B
être
C
vendre
D
louer
Slide 10 - Quizvraag
welk werkwoord krijgt in de passé composé het hulpwerkwoord être ?
A
adorer
B
attendre
C
perdre
D
tomber
Slide 11 - Quizvraag
Welk voorzetsel is goed ?
A
à Belgique
B
au Belgique
C
en Belgique
D
aux Belgique
Slide 12 - Quizvraag
Welk voorzetsel is goed ?
A
à Tokyo
B
au Tokyo
C
en Tokyo
D
aux Tokyo
Slide 13 - Quizvraag
Welk voorzetsel is goed ?
A
à Etats-Unis
B
au Etats-Unis
C
en Etats-Unis
D
aux Etats-Unis
Slide 14 - Quizvraag
Welk voorzetsel is goed ?
A
à Allemagne
B
au Allemagne
C
en Allemagne
D
aux Allemagne
Slide 15 - Quizvraag
Welk voorzetsel is goed ?
A
à Japon
B
au Japon
C
en Japon
D
aux Japon
Slide 16 - Quizvraag
Welk voorzetsel is goed ?
A
à Chine
B
au Chine
C
en Chine
D
aux Chine
Slide 17 - Quizvraag
wat is goed ?
A
nous sommes allé
B
nous avons allé
C
nous sommes allés
D
nous avons allés
Slide 18 - Quizvraag
wat is goed ?
A
Elle a tombé
B
Elle est tombé
C
Elle a tombée
D
Elle est tombée
Slide 19 - Quizvraag
wat is goed ?
A
Ils sont gagné
B
Ils ont gagné
C
Ils sont gagnés
D
Ils ont gagnés
Slide 20 - Quizvraag
wat is goed ?
Monsieur, ...
Monsieur, ...
A
vous êtes parti
B
Vous avez parti
C
Vous êtes partie
D
Vous êtes partis
Slide 21 - Quizvraag
Vertaal : Wij verkopen
Slide 22 - Open vraag
Vertaal : jij hebt geantwoord
Slide 23 - Open vraag
Vertaal : zij verliest
Slide 24 - Open vraag
Vertaal : jullie wachten op
