BK3A, taalverzorging h1, 14/11

Welkom BK3A!
Boek, leesboek en pen?
Telefoon in de telefoontas?
Tas op de grond?
Wees stil, dan kunnen we beginnen
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Welkom BK3A!
Boek, leesboek en pen?
Telefoon in de telefoontas?
Tas op de grond?
Wees stil, dan kunnen we beginnen

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
- Lezen in Wat als... 
- Wat weet je nog?
- Huiswerk nakijken
- Uitleg samengestelde zinnen
- Aan de slag!


Slide 2 - Tekstslide

Wat als...
De komende periode gaan we het boek 'Wat als...' van Danielle Bakhuis lezen.

Dit boek lezen we gezamenlijk. 





Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je nog?
De vorige les hebben we het gehad over werkwoordspelling. 

In de tegenwoordige tijd kun je gemakkelijk weten hoe je het werkwoord spelt, door het te vervangen voor een ander woord. 

Welk woord is dit?

Slide 4 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Vindt jouw tante het cadeau leuk? 
Loopt jouw tante....? 

In de verleden tijd hebben we te maken met twee soorten werkwoorden.
Welke twee soorten zijn dat? 
  • Sterk (zo sterk dat ze van klank veranderen (lopen-liepen)
  • Zwak (veranderen niet van klank maar krijgen ik-vorm + te(n) of de(n) zoals fietsen-fietsten)

Slide 5 - Tekstslide

Nakijken 
Opdracht 1 t/m 7 (blz. 41 t/m 43)

Verbeter je antwoord indien nodig. Zet een krul als je het goed hebt!

Slide 6 - Tekstslide

Opdracht 1 
Opdracht 1
 onderwerp persoonsvorm hele werkwoord ik-vorm
  • 1 Mijn oma moppert mopperen ik mopper
  • 2 Fajah woont wonen ik woon
  • 3 jij bak bakken ik bak
  • 4 Michiel sport sporten ik sport
  • 5 Stan verbrandt verbranden ik verbrand
  • 6 de gids wijst wijzen ik wijs


Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 2
  • tt – ik-vorm vt – ik-vorm sterk / zwak werkwoord
  • ik bons                   ik bonsde            zwak
  • ik durf                     ik durfde             zwak
  • ik graaf                    ik groef               sterk
  • ik kies                       ik koos                sterk
  • ik leef                        ik leefde             zwak
  • ik lees                        ik las                     sterk
  • ik nies                        ik niesde            zwak

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht 3
  • 1 ik riep 
  • 2 jij at
  • 3 wij sliepen 
  • 4 Omar kocht 
  • 5 jullie brachten
  • 6 vogels vlogen
  • 7 Laura zat
  •  8 de kat schrok

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 4
  • 1 lachen Vince ... heel hard om zijn eigen grapje.
  •  enkelvoud → ik-vorm + te → lachte
  • 2 vieren Vrijdag ... Milou en Richelle hun verjaardag.
  •  meervoud → ik-vorm + den → vierden
  • 3 stoppen De tram ... gisteren niet bij elke halte.
  •  enkelvoud → ik-vorm + te → stopte
  • 4 bestellen Aan de bar ... ik twee cola en een appelsap.
  •  enkelvoud → ik-vorm + de → bestelde

 meervoud → ik-vorm + den → kleedden





Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 4
  • 5 wachten Jij ... vorige week veel te lang op haar.
  •  enkelvoud → ik-vorm + te → wachtte
  • 6 kleden De gasten ... zich mooi aan voor het diner.
  •  meervoud → ik-vorm + den → kleedden






Slide 11 - Tekstslide

Opdracht 4
  • 6 Nederland kent één drielandenpunt.
  • 7 Bij Vaals grenst Nederland aan België en Duitsland.
  • 8 Deze plek wordt veel bezocht door toeristen.
  • 9 Je kunt daar in drie landen tegelijk staan.

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht 5
  • hoopte
  • praatte
  • droomde
  • meldde
  • hinkte
  • beefde
  • pinde
  • klemde

Slide 13 - Tekstslide

Opdracht 6

Slide 14 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
In teksten kunnen losse en samengestelde zinnen staan. 
1. De zinnen zijn dan aan elkaar geplakt. 
2. Een samengestelde zin heeft twee persoonsvormen. 

Bijvoorbeeld. Ik ga naar huis. Jij gaat naar school.
Deze zinnen kun je samenvoegen in de zin: Ik ga naar huis, als jij naar school gaat. 

In deze zij staan twee persoonsvormen: ga en gaat. 

Slide 15 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
In een samengestelde zin staat ook een voegwoord. Dat is een woord waarmee je zinnen aan elkaar plakt. Bijvoorbeeld: en, terwijl, omdat, zodat, nadat, als, toen, want, maar of en dus. 

Een voegwoord kan tussen de twee zinnen staan, maar kan ook vooraan in de zin staan. 

Slide 16 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
In een samengestelde zin kunnen naast de persoonsvorm nog meer werkwoorden staan. Bijvoorbeeld:

- De fietser wil graag doorrijden, maar de weg is geblokkeerd

Je herkent de persoonsvormen door de zin in een andere tijd te zetten. 
- De fietser wilde graag doorrijden, maar de weg was geblokkeerd


Slide 17 - Tekstslide

Samengestelde zinnen
Even oefenen. Herken je de persoonsvormen? En de onderwerpen? 
Je vindt de persoonsvorm door de zinnen in een andere tijd te zetten. 
Je vindt het onderwerp door te vragen: wie/wat + pv? 

1. Als Astrid een pauze neemt, moet Julia weer werken. 
2. Ben jij alleen thuis of is je broertje er ook?
3. Ik ben mijn boeken vergeten, daardoor moet ik een uur nakomen. 
4. De mentor heeft dat besloten, zodat het gezellig wordt in de klas. 

Slide 18 - Tekstslide

Zelf aan de slag!
Wat? Maak opdracht 1 t/m 5 (blz. 73-75)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw. Let op: je schrijft de hele zinnen over in je schrift!
Tijd? Dit is huiswerk voor donderdag. De volgende les heb je ook nog tijd om aan de opdrachten te werken. 
Hulp? Vraag eerst je buurman/buurvrouw. Daarna steek je je hand omhoog, dan beantwoord ik je vraag. 
Klaar? Ga dan lezen in je leesboek of werk verder op blz. 56



timer
12:30

Slide 19 - Tekstslide

Uitleg; spelling
De regels:


1. De ik-vorm van het werkwoord, gebruik je bij ik 
2. De ik-vorm, gebruik je ook wanneer je/jij ACHTER de pv staat,
3. De ik-vorm +t, gebruik je bij de rest, 

4. Het hele werkwoord, gebruik je bij meervoud.  
ENKELVOUD

Slide 20 - Tekstslide

Uitleg; spelling
De regels:


1. De ik-vorm van het werkwoord, gebruik je bij ik --> ik loop, ik word
2. De ik-vorm, gebruik je ook wanneer je/jij ACHTER de pv staat, --> loop je, word je?
3. De ik-vorm +t, gebruik je bij de rest, --> hij loopt, jij wordt

4. Het hele werkwoord, gebruik je bij meervoud.  --> wij lopen, zij worden
ENKELVOUD

Slide 21 - Tekstslide

TWIJFEL?
Vervang het werkwoord gewoon door lopen, dan hoor je of er een +t achter moet!

Vind ...... jij dat ook zo'n leuk liedje?
Loop..... jij..?

Jij vind......... dat toch ook heel leuk om te doen?
Jij loop...........??

Slide 22 - Tekstslide

Even oefenen...
Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op. 

1. ... (hebben) hij gisteren gevoetbald?
2. Jij ..... (vinden) dat geen goed idee.
3. .... (worden) je later timmerman?
4. ..... (vinden) jouw broer tennis ook zo leuk?
timer
5:00

Slide 23 - Tekstslide

Even oefenen
Schrijf de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd op. 

1. Heeft hij gisteren gevoetbald?
2. Jij vindt dat geen goed idee.
3. Word je later timmerman?
4. Vindt jouw broer tennis ook zo leuk?
timer
2:00

Slide 24 - Tekstslide

Uitleg, spelling VT
Je hebt twee soorten werkwoorden in de verleden tijd.

1. Sterke werkwoorden  --> zijn zo sterk dat ze veranderen van klank (lopen-liepen, vinden-vonden)

2. Zwakke werkwoorden --> werkwoorden die niet veranderen van tijd maar waarbij de ik-vorm +te(n) of +de(n) krijgt. 

Slide 25 - Tekstslide

Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden --> werkwoorden die niet veranderen van klank maar waarbij de ik-vorm +te(n) of +de(n) krijgt.
 
WEL : Is de laatste letter van de stam een medeklinker in het kofschip? -> dan schrijf je de ik-vorm + te(n)
NIET : Is de laatste letter van de stam geen medeklinker in het kofschip? --> dan schrijf je de ik-vorm + de(n)

Slide 26 - Tekstslide

Even oefenen
Raden, verleden tijd enkelvoud:
Maxim .............. het antwoord net op tijd
Vissen, verleden tijd enkelvoud:
Hij ............... vroeger altijd in de ochtend.
Barsten, verleden tijd enkelvoud:
De vaas ............. toen mijn broertje hem aanstootte.
Verbazen, verleden tijd enkelvoud:
Mijn opa ........... zich toen hij voor het eerst Lil Kleine hoorde.

Slide 27 - Tekstslide

Zelf aan de slag!
Wat? Maak opdracht 1 t/m 4 (blz. 31)
Hoe? Je mag zachtjes overleggen met je buurman/buurvrouw. Let op: je schrijft de hele zinnen over in je schrift!
Tijd? Dit is huiswerk voor donderdag. De volgende les heb je ook nog tijd om aan de opdrachten te werken. 
Hulp? Vraag eerst je buurman/buurvrouw. Daarna steek je je hand omhoog, dan beantwoord ik je vraag. 
Klaar? Ga dan lezen in je leesboek of werk verder op blz. 73



timer
15:00

Slide 28 - Tekstslide

Leestekens
Welke leestekens ken je?

Wanneer gebruik je dat leesteken? 

Slide 29 - Tekstslide

Leestekens
Leestekens zorgen ervoor dat een tekst makkelijker te lezen is. Als je een leesteken vergeet of verkeerd gebruikt, maak je een spelfout.

1. punt
• aan het eind van een zin.
2. vraagteken
• aan het eind van een vraagzin.
3. uitroepteken
• aan het eind van een zin met extra nadruk:
Houd daarmee op!







Slide 30 - Tekstslide

Leestekens
4. komma
• tussen twee persoonsvormen.
– Als je de grens over gaat, moet je een paspoort meenemen.
voor voegwoorden (behalve voor het woord en) zoals: omdat, terwijl, maar, nadat, want.
– Jens gaat naar Zweden, omdat hij aan een toernooi meedoet.
tussen delen van een opsomming.
– De Benelux bestaat uit België, Nederland en Luxemburg.









Slide 31 - Tekstslide

Leestekens
Je gebruikt een dubbele punt en aanhalingstekens als je letterlijk opschrijft wat iemand heeft gezegd. Dit letterlijk overnemen noem je ‘citeren’.

Zo citeer je:
1. Zet voor het citaat een dubbele punt.
2. Begin het citaat met een hoofdletter en eindig met een punt, vraagteken of uitroepteken.
3. Zet het citaat tussen aanhalingstekens. Bijvoorbeeld:

– Jelte vroeg: ‘Kunt u mij meer informatie geven?’
– Tijdens de gymles gilde Sharon: ‘Dat durf ik niet!’















Slide 32 - Tekstslide

Even oefenen...
Wat klopt er niet aan onderstaande zinnen?

1. Vandaag zijn Jonne, en Esmée naar de dierentuin geweest.
2. Ruben zei: 'Wat een gedoe allemaal zeg'! 
3. Ben je wel eens in Spanje geweest. 
4. Jasper heeft gewonnen omdat, hij het snelste antwoord gaf. 
5. Ik hou enorm veel van honden en katten en cavia's en hamsters en andere dieren. 



Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Video

Aan de slag!
- Zoek je groepje op
- Maak afspraken voor de 26e (de dag van het filmen en editen!)
- Vraag de volwassene alvast of diegene kan
- Maak een taakverdeling (wie filmt, wie interviewt, wie gaat editen etc.)
- Controleer de vragen die je wil stellen

Slide 35 - Tekstslide

Onbekende woorden
3. Een voorbeeld zoeken
Soms kun je moeilijke woorden begrijpen omdat er voorbeelden bij het woord worden genoemd. (Yoesra verzamelt haar tekengerei (potloden, wasco en stiften) om verder te werken aan haar kunstwerk. )

Hoe doe je dat?
Voorbeelden staan vaak na woorden zoals als, bijvoorbeeld. Of voorbeelden staan vaak na een dubbele punt, tussen haakjes of tussen komma's. 

Slide 36 - Tekstslide

Onbekende woorden
4. Een tegenstelling zoeken
Soms kun je moeilijke woorden begrijpen omdat er een tegenstelling bij het woord worden genoemd. (Lieke is vrij ingetogen, terwijl haar broertje juist erg uitbundig is.)

Hoe doe je dat?
Kijk naar de zin ervoor of erna. 

Slide 37 - Tekstslide

Onbekende woorden
5. Ga op zoek naar een bekend woorddeel
Soms herken je het woord niet, maar wel een deel van een woord. Bijvoorbeeld: on- (niet), her- (opnieuw), -loos (zonder). Hierdoor weet je beter wat het woord betekent. (Koeien zijn van nature herkauwers.) 

Slide 38 - Tekstslide

Een overtuigende tekst schrijven
1. Verdeel de tekst in in een inleiding, middenstuk en slot
2. Vertel in de inleiding wat het onderwerp is en geef daarover je mening. (Ik vind.... Ik denk... Volgens mij.... Ik ben van mening...)
3. In het middenstuk zeg je argumenten. Gebruik voor elk argument een nieuwe alinea. Je kunt een argument duidelijker maken door een voorbeeld of uitleg te geven.
4. In het slot schrijf je je conclusie. Vaak herhaal je in de conclusie kort je mening en je argumenten. 

Slide 39 - Tekstslide

Uitleg eindopdracht

Slide 40 - Tekstslide

Bedenk zelf een argument de mening: 'Paprika is een overbodige groente.'

Slide 41 - Open vraag

Bedenk zelf een argument bij de mening: 'Sociale media moet voor kinderen onder de 12 jaar verboden worden.'

Slide 42 - Open vraag

Lezen H1
Wat in een tekst belangrijk is, noem je hoofdzaken

- Hoofdzaken lees je vaak in de inleiding en in het slot
- Lees ook de eerste en laatste zin van elke alinea, want hierin staat meestal de belangrijkste informatie.
- De rest van de alinea is dan bijvoorbeeld een uitleg of een voorbeeld. 
- Ook tussenkopjes en anders gedrukte woorden helpen je om de hoofdzaken van een tekst te vinden.

Slide 43 - Tekstslide

Lezen H1
Het belangrijkste van een tekst kun je in één zin samenvatten.
Die ene zin noem je de hoofdgedachte

Om die zin te vinden, stel je de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? 

Je vindt de hoofdgedachte vaak in de inleiding of in het slot van de tekst.





Slide 44 - Tekstslide

Lezen H1
Zo vind je de hoofdgedachte:
1. Bepaal het onderwerp van de tekst.
2. Geef in één zin antwoord op de vraag: Wat zegt de schrijver over het onderwerp? Noem in je zin in elk geval het onderwerp.




Slide 45 - Tekstslide

Tekstdoel en publiek 

Slide 46 - Tekstslide

Samen aan de slag!
Opdracht 4 (blz. 16) 

We maken de opdracht gedeeltelijk samen. Op deze manier leer je van elkaar. Daarbij komt dat wanneer je de tekst leest en hoort, je het vaak beter begrijpt. 

Slide 47 - Tekstslide

Wat als...
De komende periode gaan we het boek 'Wat als...' van Danielle Bakhuis lezen.

Dit boek lezen we gezamenlijk. 

Waar denken jullie dat dit boek over zal gaan?




Slide 48 - Tekstslide

  Pauze! 

Slide 49 - Tekstslide

Samen maken!
Opdracht 3 (blz. 14-15) 

We maken de opdracht samen. Je schrijft mee zodat het goed in jouw schrift staat! 

We maken vraag 2 t/m 8


Slide 50 - Tekstslide

Keuze A

Vind je Nederlands nog best moeilijk
Wat?: opdracht 5 (blz. 16 en 17)
Hoe?: zachtjes overleggen
Klaar? Laat je gemaakte werk aan mij zien. Ga daarna lezen in je leesboek




Keuze B

Vind je Nederlands best makkelijk?
Wat?: opdracht 4* & 5 (blz. 16 en 17)
Hoe?: probeer het eens alleen! Vraag daarna je buurman of buurvrouw.
Klaar?: Laat je gemaakte werk aan mij zien. Ga daarna lezen in je leesboek. 

timer
10:00

Slide 51 - Tekstslide