1.10 Homoniemen en homofonen

Homofoon
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,3

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Homofoon

Slide 1 - Tekstslide

Welkom

Over taal


Woordenschat + homofonen en homoniemen
Nederlands

Slide 2 - Tekstslide

Lesprogramma
  1. Uitleg
  2. Zelfstandig werken

Slide 3 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ken je de begrippen homofoon en homoniem

  • kun je herkennen en uitleggen wat homofonen en homoniemen zijn.

  • kun je verkeerd gebruikte uitdrukkingen herkennen en uitleggen.

  • kun je zelfstandig zinnen maken waarin je homofonen en homoniemen goed gebruikt.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Wat weet je nog?
Vorig jaar heb je de volgende begrippen geleerd:
  • synoniem
  • antoniem

Hier volgen 2 vragen over.

Slide 6 - Tekstslide

Geef een voorbeeld van een synoniem bij de volgende 3 woorden:
Docent / horloge / kapot

Slide 7 - Open vraag

Geef nu een voorbeeld van een antoniem bij:
Zoet / handig / donker

Slide 8 - Open vraag

Vandaag leer je wat een homoniem en een homofoon zijn.
Wat denk je nu al als je naar de delen van de woorden kijkt?

Slide 9 - Open vraag

Homofoon

Het woord is afgeleid van twee Griekse woorden:

Homo (gelijk)

en

foon (klank).


Denk bijvoorbeeld aan telefoon en microfoon. Die hebben ook met klank te maken.

Slide 10 - Tekstslide

Homofoon

Een woord dat hetzelfde klinkt, maar dat je anders schrijft en dat iets anders betekent.


hard - hart 

wei - wij

Leiden - lijden

Zei - zij

ligt - licht

Slide 11 - Tekstslide

Homofoon

Even oefenen

Slide 12 - Tekstslide

Heb jij verstaan wat hij ____?
A
zij
B
zei

Slide 13 - Quizvraag

Ik ____ altijd om zijn grapjes.
A
lach
B
lag

Slide 14 - Quizvraag

De verkopers vinden ons ____ op hun huis te laag.
A
bod
B
bot

Slide 15 - Quizvraag

Homofonen

Slide 16 - Tekstslide

We gaan met de ____ naar de overkant van de rivier.
A
pond
B
pont

Slide 17 - Quizvraag

Doe je het ____ uit als je weggaat?
A
licht
B
ligt

Slide 18 - Quizvraag

Ik ____ dat ik de toets mag overdoen.
A
eis
B
ijs

Slide 19 - Quizvraag

Saar maakt haar huiswerk het liefst in haar ____.
A
eendje
B
eentje

Slide 20 - Quizvraag

Homoniem
Het woord is afgeleid van twee Griekse woorden:

Homo (gelijk)
en
onoma (naam).





Slide 21 - Tekstslide

Homoniem
Eén woord met meerdere betekenissen, je schrijft het woord op dezelfde wijze, maar het kan iets anders betekenen. 

bank
bloem
bal
lijn

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Homoniem
Geef bij de volgende vragen aan wat de juiste betekenis is van het woord MET GROTE LETTERS.

Slide 24 - Tekstslide

In de krant staat een artikel met de KOP: Hond redt kat
A
hoofd van een dier
B
drinkbeker
C
titel van een tekst

Slide 25 - Quizvraag

Fayah wierp nog snel een BLIK in haar boek voor ze de toets maakte.
A
kijkje
B
manier van kijken
C
busje van dun staal

Slide 26 - Quizvraag

Op de RING van Amsterdam stond vanochtend een lange file.
A
sieraad om vinger
B
rondweg
C
wedstrijdruimte voor boksers

Slide 27 - Quizvraag

Slide 28 - Tekstslide

Zet die koekenpan maar op de kleinste PIT.
A
zaadkorrel in een vrucht
B
brander op een gasstel
C
lont van een kaars

Slide 29 - Quizvraag

Aan het eind van de dag bergt de winkelier de KAS op in een kluis.
A
glazen huis om groente in te kweken
B
holte van bijvoorbeeld een oog
C
bewaarplaats voor geld

Slide 30 - Quizvraag

Aan het eind van de dag bergt de winkelier de KAS op in een kluis.
A
glazen huis om groente in te kweken
B
holte van bijvoorbeeld een oog
C
bewaarplaats voor geld

Slide 31 - Quizvraag

Voor hoog bezoek wordt de LOPER uitgerold.
A
schaakstuk
B
lang, smal kleed
C
sleutel die op meerdere sloten past

Slide 32 - Quizvraag

Welk homoniem hoort bij deze betekenissen?
1. Einde van een verhaal 2. Kasteel

Slide 33 - Open vraag

Welk homoniem hoort bij deze betekenissen?
1. Iets wat ingepakt is 2. Kostuum

Slide 34 - Open vraag

Welk homoniem hoort bij deze betekenissen?
1. Vriend 2. Ritme van de muziek 3. Grootte van een kledingstuk

Slide 35 - Open vraag

Welk homoniem hoort bij deze betekenissen?
1. Klein, grijs dier 2. Onderdeel van een computer 3. Binnenkant van je hand naast je duim

Slide 36 - Open vraag

Slide 37 - Tekstslide

Homoniemen: Rund, watje, bank
Maak met één van deze woorden een kloppende zin waarin de verschillende betekenis duidelijk wordt.

Slide 38 - Open vraag

Homofoon: Licht/ligt, eis/ijs
Opdracht: maak met beide woorden een kloppende zin waarin de betekenis duidelijk wordt.

Slide 39 - Open vraag

Slide 40 - Tekstslide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • ken je de begrippen homofoon en homoniem

  • kun je herkennen en uitleggen wat homofonen en homoniemen zijn.

  • kun je verkeerd gebruikte uitdrukkingen herkennen en uitleggen.

  • kun je zelfstandig zinnen maken waarin je homofonen en homoniemen goed gebruikt.

Slide 41 - Tekstslide

Aan de slag!
  • Leeropdrachtenboek blz. 32 t/m 34.

  • Opdracht 1 t/m 4 en 6
    Opdracht 5 mag je overslaan. 

Slide 42 - Tekstslide

Schrijf 2 dingen op die je deze les hebt geleerd

Slide 43 - Open vraag

Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 44 - Open vraag