In het Nederlands kennen we bijvoorbeeld bij het werkwoord rennen de volgende vervoeging: Ik ren, jij rent, wij rennen.
I run home. Ik ren naar huis.
You run home. Jij rent naar huis.
We run home. Wij rennen naar huis.
He runs home. Hij rent naar huis.
She runs home. Zij rent naar huis.
It runs home. Het rent naar huis.