Herhaling woordsoorten 4 mei 2020

Herhaling woordsoorten
4 mei 2020
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling woordsoorten
4 mei 2020

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Je kunt het lw, zn, bn, zww, hww en vz benoemen in een zin

Slide 2 - Tekstslide

De drie lidwoorden zijn

Slide 3 - Open vraag

Lidwoord
De, het, een 
Kenmerken: 
Ze staan altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Tussen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan een bijvoeglijk naamwoord staan (de mooie plant) 
De & het  bepaalde lidwoorden 
Een  onbepaald lidwoord 

Slide 4 - Tekstslide

Welk woord is geen zn?
A
moeder
B
rode
C
Maud
D
computer

Slide 5 - Quizvraag

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, planten, dingen en begrippen.  

Kenmerken: 
Je kan er een lidwoord voor zetten (de hond, het verdriet, een kast) 
Je kan het meestal in meervoud zetten (honden, kasten) 
Je kan er vaak een verkleinwoord van maken (het hondje, het kastje) 
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden (Piet, Amsterdam, de Efteling) 

Slide 6 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Mensen, dieren, planten, dingen en begrippen.  

Kenmerken: 
Je kan er een lidwoord voor zetten (de hond, het verdriet, een kast) 
Je kan het meestal in meervoud zetten (honden, kasten) 
Je kan er vaak een verkleinwoord van maken (het hondje, het kastje) 
Eigennamen zijn ook zelfstandig naamwoorden (Piet, Amsterdam, de Efteling) 

Slide 7 - Tekstslide

Welk woord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
katoenen
B
lange
C
klein
D
nieuwe

Slide 8 - Quizvraag

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord noemt een eigenschap van een zelfstandig naamwoord.  
Kenmerken: 
Staat meestal voor een zelfstandig naamwoord, maar soms ook los. 
 Dit is een mooie plant. OF Deze plant is mooi.  
Ze hebben vaak een vorm met en zonder extra –e (zoals hierboven: mooie en mooi) 
Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden eindigen meestal op –en en veranderen niet van vorm  gouden oorbellen, rieten manden, plastic pennen 

Slide 9 - Tekstslide

Een zww is het belangrijkste werkwoord in de zin.
juist/ onjuist

Slide 10 - Open vraag

Een pv is altijd een zww.
Juist / onjuist

Slide 11 - Open vraag

Zelfstandig werkwoord
Een zelfstandig werkwoord (zww) is een werkwoord met een duidelijke betekenis, het belangrijkste werkwoord van de zin. 
Het is het werkwoord dat de belangrijkste handeling van de zin aangeeft. 
Het werkwoord is niet weg te laten uit de zin. 
Als er in een zin maar één werkwoord staat, dan is dat het zelfstandig werkwoord.  

Slide 12 - Tekstslide

Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord (hww) heeft geen duidelijke betekenis, ze hebben een zelfstandig werkwoord nodig. 
Voorbeelden van hulpwerkwoorden zijn: hebben, zijn, gaan, willen, mogen, zullen, kunnen, moeten, worden.
 Bij meerdere werkwoorden, is het werkwoord dat verandert als je de zin in een andere tijd zet (de persoonsvorm dus), een hulpwerkwoord.  

Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, is er dus altijd één zelfstandig werkwoord, de overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.  

Slide 13 - Tekstslide


Ik heb een cadeau voor mijn moeder gekocht.
A
hww
B
zww

Slide 14 - Quizvraag

Welk woord is geen vz?
A
in
B
wegens
C
ondanks
D
niet

Slide 15 - Quizvraag

Voorzetsel
Een voorzetsel zegt vaak iets over de plek. Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor de kast of de vakantie.  
Voorbeelden van voorzetsels zijn: in, op, bij, van, met, naast, aan, voor, achter, onder, om, naar, tegen, tijdens, sinds, na, vanwege, gedurende, ondanks.  
  
 Tijdens de vakantie stonden we naast een ander gezin op de camping.  

Slide 16 - Tekstslide

Voorzetsel
!! Ook te voor een infinitief is een voorzetsel.  
 De kat zat te spinnen.  

!!  Hij schreef de zin op.   
Op is GEEN vz, maar hoort bij het ww opschrijven. 
 Hij schreef de zin op een blaadje  
Op is WEL een vz.  

Slide 17 - Tekstslide


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin. 
  
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
hww
B
vz
C
zww
D
zn

Slide 18 - Quizvraag


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
hww
B
vz
C
zww
D
bn

Slide 19 - Quizvraag


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
hww
B
vz
C
bn
D
zn

Slide 20 - Quizvraag


Benoem het onderstreepte woord in de volgende zin.  
   
Voor Moederdag geef ik mijn lieve moeder een bos bloemen.
A
zn
B
bn
C
vz
D
hww

Slide 21 - Quizvraag

Extra oefenen
Huiswerk voor donderdag:
Maak in je schrift van blz 128 opdracht 8a.
Je neemt de zinnen over en benoemt de woorden volgens de opdracht. 

Slide 22 - Tekstslide