Wat heb je vandaag thuis gedaan? (opruimen)
Waarom heb je zo'n goed cijfer? (opletten)
Wat heeft de zuster met de oude dame gedaan? (aankleden)
Waar is jouw OV-chipkaart? (kwijtraken)
Wat heb je dit weekend gedaan? (uitrusten)
Wat hebben jullie vrijdag gedaan? (uitgaan)
Waarom zijn je ogen rood? (huilen)