Présent VENIR (komen)
Ik kom je viens
jij komt tu viens
hij/zij/men komt il/elle/on vient
wij komen nous venons
jullie komen/
u komt vous venez
zij komen
ils/elles viennent
Passé composé VENIR
ik ben gekomen je suis venue
jij bent gekomen tu es venue
hij/zij/men is gekomen il/elle/on est venues
wij zijn gekomen nous sommes venues
jullie zijn gekomen vous êtes venues
zij zijn gekomen ils/ elles sont venues
LET OP:
m. ev = niets erbij
vr. ev = e erbij
m. mv = s erbij
vr. mv = es erbij