toets grammatica en spelling

voorbereiding toets 
Grammatica en spelling
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

voorbereiding toets 
Grammatica en spelling

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

zinsontleding in 8 stappen
  1. zoek de persoonsvorm
  2. verdeel de zin in zinsdelen
  3. zoek het werkwoordelijk gezegde
  4. zoek het onderwerp
  5. zoek het leidend voorwerp
  6. zoek het meewerkend voorwerp
  7. zoek de bijwoordelijke bepaling(en)
  8. zoek de bijvoeglijke bepalingen(en)

Slide 3 - Tekstslide

Stap 1: zoek de persoonsvorm (pv)
De pv is de werkwoordsvorm die verandert als je de zin in een andere tijd zet (de tijdproef).

Douwe gaat naar gymles
Douwe ging naar gymles

Slide 4 - Tekstslide

Stap 2: verdeel de zin in zinsdelen
Een woord of een groepje woorden dat antwoord geeft op de vragen: 
wie of wat doet het? 
Wat gebeurt er? 
Aan wie? Wanneer? Hoelang? Wat?

Nadia / koopt / die nieuwe telefoon



Slide 5 - Tekstslide

Stap 3: zoek het werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde omvat alle werkwoordsvormen van een zin samen.

Hugo heeft de trein gemist

wwg: heeft gemist.

Slide 6 - Tekstslide

Stap 4: zoek het onderwerp (ond)
Het onderwerp is het antwoord op de vraag:
wie of wat + gezegde

Geeft Omar een presentatie?

Onderwerp: Omar

Slide 7 - Tekstslide

Stap 5: zoek het leidend voorwerp
Het leidend voorwerp is het antwoord op de vraag:
wie of wat + gezegde + onderwerp

Ditte is haar sleutels verloren
Wie of wat is Ditte verloren?

lv: haar sleutels

Slide 8 - Tekstslide

Stap 6: zoek het meewerkend voorwerp (mv)
Het meewerkend voorwerp geeft antwoord op de vraag:
aan/voor wie  + gezegde + onderwerp + leidend voorwerp

Ik heb het boek aan Julian gegeven
mv: aan Julian

Slide 9 - Tekstslide

Stap 7: zoek de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb)
De bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als:
Waar, wanneer, waardoor, waarmee, waarnaar, wanneer, hoe, hoeveel

Waar ben je gisteren geweest?
Bwb: waar, gisteren

Slide 10 - Tekstslide

Stap 8: zoek de bijvoeglijke bepaling (bvb)
  • De bvb is geen zinsdeel, maar een deel van een ander zinsdeel.
  • De bvb noemt een bijzonderheid, een kenmerk of een eigenschap van een znw in een zinsdeel.
  • de bvb kan voor of achter het znw staan. Staat de bvb achter het znw? dan begint hij met een voorzetsel.

Na de korte stop gingen de kinderen weer verder
bvb: korte

Slide 11 - Tekstslide

Wat is het wwg in de zin:
Pieter heeft planten gekocht
A
heeft planten gekocht
B
heeft gekocht
C
Pieter heeft gekocht
D
Pieter kocht planten

Slide 12 - Quizvraag

Wat is de lv in de zin:
Oma geeft mijn zusje een knuffel
A
oma
B
mijn zusje
C
een knuffel
D
geeft

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de bwb in de zin:
Dit jaar ga je eindexamen doen
A
dit jaar
B
ga je doen
C
eindexamen
D
eindexamen doen

Slide 14 - Quizvraag

Woordsoorten benoemen II
3. bijvoeglijk naamwoord(bnw): geeft een kenmerk of eigenschap van een znw aan. Staat meestal direct voor het znw.
Deze appel heeft rotte plekken.
bnw: rotte

4. voorzetsel(vz): kun je meestal invullen op de puntjes van een van de volgende woordgroepen:
....de kamer, .... het feest, .... het bureau

Slide 15 - Tekstslide

Woordsoorten benoemen III
5. persoonlijk voornaamwoord(pers.vnw): verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik heb hem mijn telefoonnummer gegeven.
pers.vnw: ik, hem

6. bezittelijk voornaamwoord(bez.vnw): geeft bezit aan. 
wil je mijn telefoonnummer hebben?
bez.vnw: mijn

Slide 16 - Tekstslide

Woordsoorten benoemen IV
6. wederkerend voornaamwoord(wederkerend vnw): komt alleen voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
jullie vergissen je in de datum
wederkerend vnw: je

7. wederkerig voornaamwoord(wederkerig vnw): Elkaar is een wederkerig voornaamwoord. Het verwijst naar meer personen.
we zien elkaar op het feest.
Wederkerig vnw: elkaar

Slide 17 - Tekstslide

Woordsoorten benoemen V
7. voegwoord(vw): verbindt woorden, woordgroepen of zinnen met elkaar. Er zijn 2 soorten vw: nevenschikkende en onderschikkende.
- nevenschikkende vw: verbinden gelijkwaardige delen. En, want, maar en of.
morgen kan ik niet komen want ik moet leren.

- onderschikkende vw: verbinden ongelijkwaardige zinnen. Je kunt een van de delen niet onafhankelijk van het andere deel gebruiken zonder de woordvolgorde van de zin te veranderen.
- het woord dat en woorden waarvan de 2e lettergreep dat is: doordat, nadat, omdat etc.
- andere woorden, zoals aangezien, als, daarom, dan, hoewel, indien, mits, tenzij, terwijl, toen, ofschoon.
Abel is ook verhinderd, aangezien hij moet volleyballen.

Slide 18 - Tekstslide

Woordsoorten benoemen VI
8. Vragend voornaamwoord(vr.vnw): Wie, wat, welke en wat voor (een).
Wie weet wat er vanavond op tv komt? vr.vnw: wie, wat

9. aanwijzend voornaamwoord(aanw.vnw): wijst iets of iemand aan. Aanw.vnw. zijn: deze, dit, die en dat.
Ga je dit kopen? aanw.vnw: dit

10. betrekkelijk voornaamwoord(betr.vnw): verwijst terug naar een woord of een woordgroepje dat er vlak voor staat: die, dat, wat en wie.
Het antwoord dat Melle geeft, is fout.
betr.vnw: dat

Slide 19 - Tekstslide

Wat is het pers.vnw in de zin:
Heb je dat filmpje gezien?
A
heb
B
dat
C
je
D
gezien

Slide 20 - Quizvraag

wat is het aanw.vnw in de zin:
heb je dat filmpje gezien?
A
heb
B
dat
C
je
D
gezien

Slide 21 - Quizvraag

wat is het wederkerig vnw in de zin:
hebben jullie elkaar al eerder gezien?
A
jullie
B
al
C
eerder
D
elkaar

Slide 22 - Quizvraag

enkelvoudige en samengestelde zinnen
Enkelvoudige zin: is een zin met 1 persoonsvorm
Vanavond komt er een leuke film op tv

Samengestelde zin: is een zin met meer persoonsvormen.
Er zijn 2 soorten samengestelde zinnen:
- samengesteld uit 2 zinnen die je los van elkaar kunt gebruiken. De delen van deze zin zijn met elkaar verbonden door een nevenschikkend voegwoord.
ik wil heel graag naar Nieuw-Zeeland, maar ik moet er eerst voor sparen. 
- samengesteld met een zin die je niet zomaar los kunt gebruiken. De delen zijn vaak met elkaar verbonden door een onderschikkend voegwoord.
De klas begon te juichen toen de docent op ijsjes trakteerde. 

Slide 23 - Tekstslide

hoofdzinnen en bijzinnen
Hoofdzin: is het deel van de zin waarin de pv het eerste of tweede zinsdeel is.
Bo zoekt haar paraplu omdat het hard regent. 

Bijzin: Is het deel van de zin waarin de pv niet het eerste of tweede zinsdeel is. Als je de bijzin weglaat, houd je een goede zin over.
Bo zoekt haar paraplu omdat het hard regent.

Slide 24 - Tekstslide

tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooid deelwoord
stap 1: kijk welke vorm van het werkwoord het is.
- een pv kan van tijd veranderen, doe de tijdproef.
- een voltooid deelwoord gaat altijd samen met een vorm van hebben, zijn of worden.
stap 2: Denk na welke regel daarbij hoort.
- persoonsvorm: is het tt of vt? gebruik de goede regel.
- voltooid deelwoord: gebruik de goede regel. 

Slide 25 - Tekstslide

bijvoeglijke naamwoorden
- Je kunt van een vd een bnw maken. Vaak zet je er dan alleen een e achter. 
het huis is verbrand -> het verbrande huis

- schrijf het bnw zo kort mogelijk. bij een lange klank schrijf je 1 klinker
de trein is verlaat -> de verlate trein
 
- soms moet je een medeklinker toevoegen, want anders spreek je het woord verkeerd uit.
de man is gered -> de geredde man.

 - soms verandert er niets.
De broek is gewassen -> de gewassen broek.

Slide 26 - Tekstslide

bijvoeglijke naamwoorden
- Je kunt van een vd een bnw maken. Vaak zet je er dan alleen een e achter. 
het huis is verbrand -> het verbrande huis

- schrijf het bnw zo kort mogelijk. bij een lange klank schrijf je 1 klinker
de trein is verlaat -> de verlate trein
 
- soms moet je een medeklinker toevoegen, want anders spreek je het woord verkeerd uit.
de man is gered -> de geredde man.

 - soms verandert er niets.
De broek is gewassen -> de gewassen broek.

Slide 27 - Tekstslide

bijvoeglijke naamwoorden
- Je kunt van een vd een bnw maken. Vaak zet je er dan alleen een e achter. 
het huis is verbrand -> het verbrande huis

- schrijf het bnw zo kort mogelijk. bij een lange klank schrijf je 1 klinker
de trein is verlaat -> de verlate trein
 
- soms moet je een medeklinker toevoegen, want anders spreek je het woord verkeerd uit.
de man is gered -> de geredde man.

 - soms verandert er niets.
De broek is gewassen -> de gewassen broek.

Slide 28 - Tekstslide

meervoud zelfstandige nw
- vaak schrijf je en of s achter het woord
groep - groepen
wafel - wafels
- bij verkeerde uitspraak schrijf je 's. Ook bij woorden die eindigen op y na een medeklinker
piano - piano's
panty - panty's
maar: deejay - deejays
- bij sommige woorden verandert de laatste letter als je het mv schrijf: s wordt z en f wordt v
buis - buizen
golf - golven
maar: kaars - kaarsen

Slide 29 - Tekstslide

meervoud zelfstandige nw
- als het woord eindigt op ie en als daar de klemtoon op ligt, dan schrijf je er ën achter
knie - kniën
catergorie - catororieën
- als het woord eindigt op ie en als daar niet de klemtoon op ligt, dan haal je een e weg
bacterie - bacteriën
- bij sommige znw moet je een klinker weghalen of een medeklinker erbij zetten.
vraag - vragen
blik - blikken
- sommige znw hebben een meervoud die niet volgens de regels gaat. Vaak hoor je hoe je een meervoud spelt.
ei-eieren, blad - bladeren

Slide 30 - Tekstslide

meervoud zelfstandige nw
- van sommige woorden bestaat er alleen maar een enkelvoud of meervoud
nieuws,
muziek
kleren
hersenen

Slide 31 - Tekstslide

samenstellingen
- Samenstellingen bestaan uit 2 of meer woorden die aan elkaar geplakt zijn. Let op: er staat dan geen spatie tussen.
tussenletter - e of - en
- soms schrijf je tussen de delen van een samenstelling -e of - en. Welke tussenletters je schrijft, kijk even mee op pag. 208 van je boek!

Slide 32 - Tekstslide

zelf oefenen
bekijk de theorie en oefen:

- leestekens

Slide 33 - Tekstslide

heel veel succes met leren!!

Slide 34 - Tekstslide


A

Slide 35 - Quizvraag