Herhalingsweek V4

1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 5 videos.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Programma
Woordenschat herhalen
1. Basiswoordenschat
2. Woordenschat H2

Grammatica herhalen 
3. Modale werkwoorden en "wissen"
4. Naamvallen 

Slide 2 - Tekstslide

Basiswoordenschat

Reisen und Verkehr

Slide 3 - Tekstslide

Reisen und Verkehr

Slide 4 - Woordweb

das Museum
das Taxi
der Koffer
der Stadtplan
der Stau
das Schiff
der Bus

Slide 5 - Sleepvraag

Vertaal naar het Nederlands:

die Autobahn
A
de auto
B
de afrit
C
de snelweg
D
de file

Slide 6 - Quizvraag

Vertaal naar het Nederlands:

das Fahrrad
A
de tram
B
de fiets
C
de taxi
D
de bromfiets

Slide 7 - Quizvraag

Vertaal naar het Nederlands:

parken
A
rijden
B
praten
C
stoppen
D
parkeren

Slide 8 - Quizvraag

Vertaal naar het Duits:

het vliegtuig
A
das Gepäck
B
der Flughafen
C
das Flugzeug
D
das Gate

Slide 9 - Quizvraag

Vertaal naar het Duits:

de rondvaart
A
die Rundreise
B
der Reiseführer
C
das Reiseziel
D
die Rundfahrt

Slide 10 - Quizvraag

Vertaal naar het Duits:

afslaan
A
abbiegen
B
geradeaus
C
überqueren
D
umsteigen

Slide 11 - Quizvraag

Woordenschat H2

Reisen 
Wegbeschreibung

Slide 12 - Tekstslide

7

Slide 13 - Video

00:21
Vertaal het woord "Urlaub".
A
de bagage
B
de vakantie
C
de reis
D
het appartement

Slide 14 - Quizvraag

01:01
Womit fahren die Deutschen in den Urlaub?
A
mit dem Flugzeug
B
mit dem Auto
C
mit dem Schiff
D
mit der Bahn (dem Zug)

Slide 15 - Quizvraag

01:41
Welche Länder besuchen Deutsche am liebsten?
A
Länder, mit vielen Bergen.
B
Länder, in denen es kalt ist.
C
Länder, in denen es warm ist.
D
Ihr eigenes Land.

Slide 16 - Quizvraag

02:31
Was hat Garmisch-Partenkirchen zu bieten?
A
ein Filmfestival
B
Kultur und Natur
C
sportliche Aktivitäten
D
den höchsten Berg Deutschlands

Slide 17 - Quizvraag

02:52
Was wird als Aktivität im Urlaub genannt?
A
lange schlafen
B
Ski fahren
C
viel essen
D
entspannen

Slide 18 - Quizvraag

04:07
Wo befinden die beiden sich?
A
in einem Zelt
B
in einem Gasthaus
C
in einem Apartment
D
in einem Reisebüro

Slide 19 - Quizvraag

04:24
Was will David in seinem nächsten Urlaub haben?
A
Erholung
B
Herausforderungen
C
Verspätung
D
Leidenschaft

Slide 20 - Quizvraag

Vertaal naar het Duits:

oversteken
A
umsteigen
B
aussteigen
C
fliegen
D
überqueren

Slide 21 - Quizvraag

Vertaal naar het Duits:

over iets klagen
A
sich beschweren
B
funktionieren
C
erlauben
D
verbieten

Slide 22 - Quizvraag

Wegbeschreibung

Slide 23 - Woordweb

Slide 24 - Video

Beschreibe den Weg von der Schule zu dir nach Hause!

Slide 25 - Open vraag

Modale werkwoorden en "wissen"

  • dürfen     (mogen)
  • können    (kunnen)
  • mögen      (houden van)
  • müssen    (moeten)
  • sollen         (moeten) 
  • wollen        (willen)
  • wissen        (weten) 

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

sollen
muss
wissen
dürft
magst
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
kann

Slide 28 - Sleepvraag

Maak de zin af:
Was ___ du heute nach der Schule machen?
A
musst
B
müsst
C
muss
D
müssen

Slide 29 - Quizvraag

Maak de zin af:

Mein Vater ___ alles!
A
weißt
B
wisst
C
wissen
D
weiß

Slide 30 - Quizvraag

Maak de zin af:

Ich ___ Fußball.
A
mögen
B
magst
C
mag
D
mögt

Slide 31 - Quizvraag

Naamvallen
  • 1e naamval: onderwerp
  • 3e naamval: meewerkend voorwerp
  • 4e naamval: lijdend voorwerp

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Video

3e naamval
  • Voorzetsels 
  • Persoonlijke voornaamwoorden 
  • De der-groep en de ein-groep

Slide 34 - Tekstslide

Voorzetsels met de
3e naamval

Slide 35 - Woordweb

ihnen
Ihnen
euch
uns
ihm 
ihr
ihm
dir
mir
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie 
Sie

Slide 36 - Sleepvraag

keinen -n
einem
einer
einem
den
dem
der
dem
mannelijk
DER
EIN
vrouwelijk
DIE
EINE
onzijdig
DAS
EIN
meervoud
DIE
KEINE

Slide 37 - Sleepvraag

Maak de zin in de 3e nv af:

Ich fahre mit ___ Bus (o).
A
dem
B
der
C
den
D
das

Slide 38 - Quizvraag

Maak de zin in de 3e nv af:

Ich gehe entlang ___ Kirche (v).
A
dem
B
der
C
den
D
das

Slide 39 - Quizvraag

Maak de zin in de 3e nv af:

Ich helfe ___ alten Mann (m).
A
einem
B
einer
C
einen
D
ein

Slide 40 - Quizvraag

4e naamval
  • Voorzetsels 
  • Persoonlijke voornaamwoorden 
  • De der-groep en de ein-groep

Slide 41 - Tekstslide

Voorzetsels met de
4e naamval

Slide 42 - Woordweb

sie
Sie
euch
uns
ihn 
sie
es
dich
mich
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie 
Sie

Slide 43 - Sleepvraag

keine
einen
eine
ein
die
das
die
den
mannelijk
DER
EIN
vrouwelijk
DIE
EINE
onzijdig
DAS
EIN
meervoud
DIE
KEINE

Slide 44 - Sleepvraag

Maak de zin in de 4e nv af:

Ich freue mich für ___.
A
du
B
dich
C
dir
D
dein

Slide 45 - Quizvraag

Maak de zin in de 4e nv af:

Mein Bruder hat ___ Kinder (mv).
A
keinem
B
keiner
C
keinen
D
keine

Slide 46 - Quizvraag

Maak de zin in de 4e nv af:

Ich sehe ___ alten Mann (m).
A
einem
B
einer
C
einen
D
ein

Slide 47 - Quizvraag

Slide 48 - Video

Slide 49 - Tekstslide

Maak de zin in de 3e of 4e nv af:

Ich komme aus ___ Schule (v).
A
die
B
den
C
dem
D
der

Slide 50 - Quizvraag

Maak de zin in de 3e of 4e nv af:

Bei ___ habe ich immer Spaß.
A
euch
B
ihr
C
euere
D
sie

Slide 51 - Quizvraag

Maak de zin in de 3e of 4e nv af:
Ohne ___ Kaffee (m) fühle ich mich müde.
A
ein
B
einen
C
einem
D
einer

Slide 52 - Quizvraag

Keuzevoorzetsels
(3e en 4e naamval)

Slide 53 - Woordweb

Slide 54 - Tekstslide