Spelling

Wat is juist?
A
De geredde jongen kan weer lachen.
B
De gerede jongen kan weer lachen.
C
De geredden jongen kan weer lachen.
1 / 51
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

Onderdelen in deze les

Wat is juist?
A
De geredde jongen kan weer lachen.
B
De gerede jongen kan weer lachen.
C
De geredden jongen kan weer lachen.

Slide 1 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

meervoud

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Uitzondering 
Monnik heeft een meervoudsvorm die op -en eindigt.
monniken

 Soortgelijke voorbeelden hiervan zijn 
kievit – kieviten, 
dreumes – dreumesen 
perzik - perziken     en      havik – haviken

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de meervoudsvorm
van het woord avocado?
schrijf het antwoord niet met een hoofdletter

Slide 4 - Open vraag

Het enkelvoud eindigt op de enkele lange klinker 'o'.
Wat is de meervoudsvorm van het woord machine?

Slide 5 - Open vraag

Het enkelvoud eindigt op een klinker.
Welke meervoudsregel hoort erbij?



alinea
A
meervoud op -en
B
meervoud op -s
C
meervoud op -'s
D
geen meervoud

Slide 6 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meervoud van porie
A
poriën
B
porieën
C
pories

Slide 7 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meervoud van BMW
A
BMW-s
B
BMW's
C
BMW-en
D
geen meervoud

Slide 8 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Meervoud van het woord: VEE
A
vees
B
het heeft geen meervoud
C
veeën
D
veen

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

bacterie
A
bacteries
B
bacterie's
C
bacteriën
D
bacterieën

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

dictee
A
dictees
B
dictee's
C
dicteën
D
dicteeën

Slide 11 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

knie
A
knies
B
knie's
C
kniën
D
knieën

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

accu
A
accus
B
accu's
C
accuus
D
accuu's

Slide 13 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

garage
A
garages
B
garage's
C
garagen
D
garagens

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

hobby
A
hobbys
B
hobby's
C
hobbies
D
hobbie's

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

spray
A
sprays
B
spray's
C
sprayen
D
sprayens

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

niveau
A
niveaus
B
niveau's
C
niveaen
D
niveauën

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

pyjama
A
pyjamas
B
pyjama's
C
pyjamaas
D
pyjamaa's

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

fotograaf
A
fotograven
B
fotograafs
C
fotografen
D
fotograffen

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden
Een zelfstandig naamwoord kun je verkleinen.
                         
                                                 Wat is een zelfstandig naamwoord?
- een mens
- een dier   
- een ding 

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
chirurg
B
brief
C
verliezen
D
koerier

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Regels verkleinwoorden
Zelfstandig naamwoord    +
-je
-tje
-etje
Maaaaaaaaaaaaar... de klank moet hetzelfde blijven dus soms:
Agenda -  agendaatje (wordt de letter langer a -aa)
Pop - poppetje (herhaling van een letter p - pp)

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verkleinwoorden regels:
na de letter M -> pje
Boom - boompje
de letter NG -> NK
Beloning - beloninkje
de letter É -> eetje
Café - cafeetje
de letter Y -> 'tje
Baby - baby'tje

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tjaaaaaa, toch nog 1 regel ...
Na een afkorting -> 'je of 'tje
Dus...
sms - sms'je
dvd - dvd'tje

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verklein het woord euro

Slide 25 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het verkleinwoord van het raam?

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Bedenk zelf nog 3 verkleinwoorden. Schrijf het gewone ZN op. Zet het verkleinwoord erachter.


Slide 27 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 28 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Welke samenstellingen zijn goed?
A
Groentenwinkel, berensterk
B
Groentewinkel, beresterk
C
Groentenwinkel, beresterk
D
Groentewinkel, berensterk

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zo bepaal je of je een-(e)n moet toevoegen
Als het eerste deel van een samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud op -en heeft, dan schrijf je -en > boekenbal, hondenriem.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Schrijf geen -(e)n- (maar soms wel -e)
- Het eerste deel heeft geen meervoud> gerstebier.
- Het eerste deel verwijst naar iets waar er maar één van is > maneschijn, Koninginnedag.
- Het eerste deel heeft (ook) een meervoud op -s: (postcode, postcodes) > postcodeboek, groentewinkel.
- Het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord> rijkelui, brekebeen.
- Het eerste deel versterkt een bijvoeglijk naamwoord> beresterk, reuzeleuk.

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke samenstelling is goed?
A
Spellingschecker, publieksjury, staatsecretaris
B
Spellingchecker, publieksjury, staatsecretaris
C
Spellingchecker, publieksjury, staatssecretaris
D
Spellingschecker, publiekjury, staatssecretaris

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer moet je -s toevoegen?
- Als je in een samenstelling een -s hoort, dan schrijf je die ook > regeringsbesluit, overgangsregeling.
- Soms begint het tweede deel vd samenstelling met een -s klank. Vervang dan het tweede deel door een ander woord dat niet met een -s klank begint. Schrijf de -s klank alleen als je hem bij de veranderig hoort > 
oorlogsschip, want je zegt oorlogsbuit. 
Hoofdstraat, want je zegt hoofddoek. 

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 34 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Spelling van de werkwoorden

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst?
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Vin.. jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
Vindt
B
Vind
C
Vint
D
Vintd

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
gebruikt
B
gebruikd
C
gebruikte
D
gebruiken

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Vervoeg in de tegenwoordige tijd.
A
vind
B
vint
C
vindt
D
vond

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Maak af:
Je ziet hier ...
A
sterke werkwoorden
B
zwakke werkwoorden
C
werkwoordvervoeging tegenwoordige tijd
D
werkwoorden die van klank veranderen

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welke woorden schrijf je met een hoofdletter?
A
in het oosten van Afrika
B
in het Oosten van Afrika
C
in het Oosten van afrika
D
geen enkel woord

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welke lidwoorden zijn er?
A
maar, of, en
B
de, het, een
C
een, twee, drie
D
begin, midden, eind

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Wat is een voorbeeld
van een zelfstandig naamwoord
A
directeur
B
verlegen
C
gedurende
D
gegooid

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Over welk woord zegt een bijvoeglijk naamwoord iets?
A
over een lidwoord
B
over een werkwoord
C
over een voorzetsel
D
over een zelfstandig naamwoord

Slide 47 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Maak af:
Het voorbeeld gaat over het schrijven van ...
A
... sterke werkwoorden.
B
stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden.
C
... dubbele medeklinkers.
D
... korte zinnen.

Slide 48 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Waarom schrijf je wollen met een dubbele L?
A
Omdat hier de letter O een lange klinker is.
B
Omdat hier de letter O een medeklinker is.
C
Omdat hier de letter O een korte klinker is.
D
Omdat de letter O hier een klinker is.

Slide 49 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies


Welk voorzetsel past in de zin?
A
van
B
om
C
door
D
via

Slide 50 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wie heeft er nog een vraag over spelling???

Slide 51 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies