Grammaire A4 - toetsweek

Grammaire Toetsweek 3 Ch 4A + 5A
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammaire Toetsweek 3 Ch 4A + 5A

Slide 1 - Tekstslide

1. Pronom interrogatif
= vragend voornaamwoord


Chapitre 5A 
2. Pronom personnel (COD/COI)
= persoonlijk voornaamwoord


Chapitre 4A 

Slide 2 - Tekstslide

1. Pronom interrogatif 

Slide 3 - Tekstslide


Wie?

Qui als onderwerp
Qui est ton prof préféré?  = Wie is je favoriete leraar?

Qui est-ce que / Qui + inversie als lijdend voorwerp 
Qui est-ce que tu as invité? / Qui as-tu invité? =  Wie heb je uitgenodigd?

Wat?

Qu'est-ce qui als onderwerp
Qu'est-ce qui t'intéresse? = Wat interesseert jou?

Qu'est-ce que / Que + inversie als lijdend voorwerp 
Qu'est-ce que tu vas faire ? / Que vas-tu faire?  = Wat ga je doen?

Slide 4 - Tekstslide

Hoe kies je de juiste vorm?
1. Zeg je wie of wat?
2. Is wie of wat onderwerp of lijdend voorwerp?
3. Kies afhankelijk daarvan de juiste vorm 

Uitzondering : Wat + être + znw = Quel(le)(s)
Quels étaients les devoirs? - Wat was het huiswerk?

Slide 5 - Tekstslide

Qu'est-ce que tu as répondu?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 6 - Quizvraag

Qui est le professeur de ta classe?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 7 - Quizvraag

Qu'est-ce qui va bien avec du poulet?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Qui est-ce que tu préfères, le prof de français ou d'anglais?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

Qu'est-ce qui s'est passé hier?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 10 - Quizvraag

(Wat)... tu as répondu?

Slide 11 - Open vraag

(Wie)... vous avez invité?

Slide 12 - Open vraag

(Wat)... est ton film préféré?

Slide 13 - Open vraag

(Wie) .... a téléphoné?

Slide 14 - Open vraag

(Wat) ... te fait rire?

Slide 15 - Open vraag

2. Pronom personnel (COI/COD)

Slide 16 - Tekstslide

Théorie : COD (lijdend voorwerp)
Een COD kun je vinden door te vragen "wie/wat?".  

Je connais Pierre - Je connais qui?
Elle chante la Marseillaise - Elle chante quoi?

Een COD kan zowel een persoon als een ding/voorwerp vervangen, zoals je in de zinnen hierboven ziet.
Je kunt een COD vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
Ik ken Pierre - Ik ken hem

Slide 17 - Tekstslide

Théorie : COD (lijdend voorwerp)
Je hebt de keuze uit de volgende woorden:

me                Il me voit                                   Hij ziet me
te                   Il te voit                                     Hij ziet jou
le / la / l'      Il le/la voit / Il l'achète        Hij ziet hem/haar/Hij koopt het
nous            Il nous voit                               Hij ziet ons
vous             Il vous voit                               Hij ziet jullie/u
les                 Il les voit / Il les achète      Hij ziet hen / Hij koopt ze

Slide 18 - Tekstslide

Théorie : COD (lijdend voorwerp)
Plaats in de zin: Altijd voor de infinitif. Is die er niet? Dan voor de persoonsvorm:

Je mange (pv) la pomme - Je la mange (- je ne la mange pas).
 Je voudrais manger (infinitif) la pomme - Je voudrais la manger.

Slide 19 - Tekstslide

Je mange une sucette (lollie).
A
Je mange la
B
Je lui mange
C
Je la mange
D
Je mange lui

Slide 20 - Quizvraag

Théorie : COI (meewerkend voorwerp)
Een COI kun je vinden door te vragen "Aan wie?"

> Je donne la pomme à Pierre - à qui? - à Pierre. 
(ik geef de appel aan Pierre - aan wie? - aan Pierre).
> Je donne la pomme aux enfants - à qui? - aux enfants.

Een COI vervangt altijd een persoon/personen!

Slide 21 - Tekstslide

Théorie : COI (meewerkend voorwerp)
Je hebt de keuze uit de volgende woorden:
me                Il me donne un cadeau             Hij geeft me een cadeau
te                   Il te donne un cadeau               Hij geeft jou een cadeau
lui                  Il lui donne un cadeau               Hij geeft hem/haar een cadeau
nous            Il nous donne un cadeau          Hij geeft ons een cadeau
vous             Il vous donne un cadeau          Hij geeft jullie/u een cadeau
leur               Il leur donne un cadeau            Hij geeft hen een cadeau
Werkwoorden die een COI krijgen, herken je in het NL aan "aan" (geven aan) en in het FR aan "à"/au/aux (donner à, demander à)

Slide 22 - Tekstslide

Théorie : COI (meewerkend voorwerp)
Plaats in de zin: Altijd voor de infinitif. Is die er niet? Dan voor de persoonsvorm:

Je donne la pomme à Pierre - Je lui donne la pomme (- je ne lui donne pas la pomme)
 Je voudrais donner la pomme à Pierre - Je voudrais lui donner la pomme

Slide 23 - Tekstslide

J'ai acheté un cadeau pour mes parents.
A
Je les ai acheté un cadeau
B
J'ai leurs acheté un cadeau
C
J'ai les acheté un cadeau
D
Je leur ai acheté un cadeau

Slide 24 - Quizvraag

Je vais inviter ma copine Inès à aller au cinéma.
Je vais .... inviter à aller au cinéma.
A
l'
B
lui

Slide 25 - Quizvraag

Nous pouvons aussi demander à eux de venir avec nous.
Nous pouvons aussi ... demander de venir avec nous.
A
leur
B
les

Slide 26 - Quizvraag

J'ai promis à ma compine de l'inviter aussi.
Je ... ai promis de l'inviter aussi.
A
l'
B
lui

Slide 27 - Quizvraag

Le cinéma que j'ai choisi est tout près. Je ... connais très bien.
A
le
B
lui

Slide 28 - Quizvraag

Je suis nul en anglais. Regarder ce film ... permettra d'améliorer mon anglais.
A
moi
B
me

Slide 29 - Quizvraag

Fred (mij) .... a demandé d'aller au cinéma avec lui.

Slide 30 - Open vraag

Simon et Patrick vont (ons) ... rejoindre

Slide 31 - Open vraag

Je (hem) ... ai donné un cadeau.

Slide 32 - Open vraag

Tu ne peux pas venir, mais on pourrait (jou) ... voir après au bar?

Slide 33 - Open vraag