Hoofdstuk 5 europa en eu

Hoofdstuk 5 europa en eu
Deze les leer je over de landen van de EU, de EMU. 
Import en export en regels hiervoor.


1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
BedrijfseconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 5 europa en eu
Deze les leer je over de landen van de EU, de EMU. 
Import en export en regels hiervoor.


Slide 1 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen import en export als je kijkt naar de geldstroom

Slide 2 - Open vraag

De formule voor de importwaarde is :
Importwaarde = ingevoerde hoeveelheid X prijs per eenheid.

Voorbeeld Nederland voert 230.000 kg bananen in. De banan kosten per kg € 0, 52 . Hoeveel is de importwaarde? 

230.00 kg X € 0,52 = € 119.600 


Slide 3 - Tekstslide

Nederland voert 45 DAF vrachtwagens uit. De vrachtwagen kost € 145.000.
Wat is de exportwaarde van deze vrachtwagens ?

Slide 4 - Open vraag

De betalingsbalans geeft de waarde aan van:
A
De import en het handelsoverschot
B
De import en de export
C
De export en het handelsoverschot.
D
Het verschil tussen handelsoverschot en handelstekort.

Slide 5 - Quizvraag

Geef aan welke zinnen juist zijn:
1. China heeft een open economie
2. China importeert veel
A
1 en 2 zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
beiden zijn onjuist

Slide 6 - Quizvraag

Leg uit dat Nederland een open economie heeft.

Slide 7 - Open vraag

Geef een goede omschrijving van internationale handel.

Slide 8 - Open vraag

Als er veel internationale handel is dan...
A
Is er meer werkgelegenheid want de bedrijven produceren meer.
B
Is er minder werkgelegenheid want alles wordt geïmporteerd.
C
Is er meer werkgelegenheid want alles wordt geëxporteerd.
D
Geen van deze 3 antwoorden is goed.

Slide 9 - Quizvraag

Schrijf 2 redenen voor Nederland op om goederen te importeren.

Slide 10 - Open vraag

Hiernaast staat een afbeeldingen van de landen van de Europese Unie

Slide 11 - Tekstslide

Noem 2 landen die wel lid zijn van de Europese Unie maar geen euro als betaalmiddel hebben

Slide 12 - Open vraag

Als koers van de dollar stijgt dan :
A
Wordt het goedkoper voor ons om op vakantie te gaan in de VS
B
Blijft het even duur om op vakantie te gaan in de VS
C
Wordt het duurder om op vakantie te gaan in de VS.

Slide 13 - Quizvraag

De EU en regels 
Binnen de EU hebben de landen afgesproken dat de landen op economisch gebied samenwerken. Wel zijn er gemeenschappelijke regels voor de landen die niet in de EU zitten. 

Slide 14 - Tekstslide

Wat hebben de EU landen afgesproken over de import naar elkaar.

Slide 15 - Open vraag

Er is binnen de EU een interne ( vrije) markt die op 3 zaken van toepassing zijn. Schrijf deze 3 hieronderop.

Slide 16 - Open vraag

Wat is juist:
1. Ik ga € 50.000 sparen in Duitsland dit kan ik doen zonder risico.
2. Ik ga € 50.000 sparen in Engeland dit kan ik doen zonder risico.
A
1 is waar, 2 is niet waar.
B
1. is waar, en 2 is ook waar
C
1 is niet waar en 2 is waar.
D
beiden zijn niet waar.

Slide 17 - Quizvraag

Wat is een nadeel als ik handel met een land waar een vreemde valuta is?

Slide 18 - Open vraag

In de wereld  is een handelsorganisaties de WTO, de World Trade Organisation. Deze organisatie wil de handel tussen landen zoveel mogelijk bevorderen zodat landen vrij met elkaar kunnen handelen. 

Slide 19 - Tekstslide

Als je op de vorige slide de tekst leest zie wat de WTO wil . Maar waarom is dit niet altijd mogelijk?

Slide 20 - Open vraag

Tax betekend belasting. Wat heeft dit met import te maken volgens jou?

Slide 21 - Open vraag

Nederland heft importheffingen op een elektrische auto uit China. De auto kost € 40.000 , de importheffing is 35% . Reken uit wat de auto kost inclusief heffing.

Slide 22 - Open vraag

Contingentering betekend dat er aan maximum aan producten geïmporteerd kan worden. Welke zinnen zijn juist?
1. Nederland mag zoveel Belgisch bier invoeren als ze willen.
2. Nederland mag zoveel kleding uit India invoeren als ze wil.



A
Beide zinnen zijn juist.
B
Zin 1 is juist en zin 2 is onjuist.
C
Zin 1 is onjuist en zin 2 is juist.
D
Beide zinnen zijn onjuist.

Slide 23 - Quizvraag

Exportsubsidie 
Een Nederlands bedrijf kan geld krijgen van de overheid zodat het product goedkoper wordt. 

Slide 24 - Tekstslide

Als een bedrijf een exportsubsidie krijgt verkoopt het dan meer on minder producten? leg uit waarom dit zo is.

Slide 25 - Open vraag

Schrijf een voorbeeld op van een product waar een invoerverbod op is in Nederland.

Slide 26 - Open vraag

Noem een nadeel voor het milieu op van internationale handel?

Slide 27 - Open vraag