Ik kan een onderscheid maken tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
Ik weet het verschil tussen hoofdzinnen en bijzinnen.
Ik kan onderscheid maken tussen zinsdelen en zinsdeelzinnen.
Ik kan zinsdeelzinnen herkennen en benoemen.
Slide 2 - Tekstslide
Huiswerk
Dinsdag 29 november:
Zinsdelen H5: opdr. 1 t/m 4
Zinsdelen H6: opdr. 1 t/m 5
Dinsdag 6 december:
Toets Gram. Zinsdelen H2, H3, H5, H6
Slide 3 - Tekstslide
Wat gaan we deze les doen?
Herhalen H2, H3, H5, H6
Extra oefenbladen
Zelf aan de slag!
Slide 4 - Tekstslide
Zinsdelen
persoonsvorm (pv)
tijdproef, getalproef (vraagzin)
onderwerp (ow)
Wie/(wat) + pv?
werkwoordelijk gezegde (wg)
zegt wat het onderwerp (iets of iemand) doet
lijdend voorwerp (lv)
Wat/Wie + wg + ow ?
naamwoordelijk gezegde (ng)
zegt wat het onderwerp (iets of iemand) is
- werkwoordelijk deel: 9
koppelwerkwoorden
- naamwoordelijk deel: zet je tussen haken
meewerkend voorwerp (mv)
Aan/Voor wie + wg + ow + lv?
bijwoordelijke bepaling (bwb)
Overige ww in de zin. Geeft antwoord op
vragen als: Waar?, Wanneer?, Hoe?. enz.
Slide 5 - Tekstslide
H5: Enkelvoudige en samengestelde zinnen
Enkelvoudige zin: een zin met 1 persoonsvorm
VB: Evelien werkt bij de bakker.
Samengestelde zin: zin met meer dan 1 persoonsvorm
VB: Evelien werkt bij de bakker, want zij bakt graag koekjes.
Slide 6 - Tekstslide
Samengevat
Hoofdzin:
Pv en ow naast elkaar
Pv staat vooraan
Bijzin:
Pv en ow niet naast elkaar
Pv staat achteraan.
Slide 7 - Tekstslide
H6: Zinsdeelzinnen
Als een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin (HZ) en een bijzin (BZ), is de bijzin een onderdeel (een zinsdeel) van de hoofdzin. Je zet dan strepen om de bijzin. Dit is één zinsdeel.
Een zinsdeel is een zinsdeelzin als er een persoonsvorm in staat.