Gebruik je voor het deel van de zin dat het onderwerp is.
Der Lehrer gibt zu viele Hausaufgauben auf.
4e naamval
Gebruik je voor het deel van de zin dat het lijdend voorwerp is.
Meine Freunde finden den Lehrer zu streng.
Slide 4 - Tekstslide
1e en 4e naamval
Slide 5 - Tekstslide
Voor welk deel van de zin gebruik je de 4e naamval?
timer
1:00
A
gezegde
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
Slide 6 - Quizvraag
Wat verandert bij de vierde naamval ten opzichte van de 1e naamval?
A
"der" wordt "den"
B
"die" wordt "der"
C
"der" wordt "dem"
D
"das'wordt "die"
Slide 7 - Quizvraag
Na de volgende voorzetsels moet je de vormen van de 4e naamval gebruiken:
Voorzetsels met de 4e naamval
Slide 8 - Tekstslide
Voorzetsels met de 4e naamval
LET OP!
Voorzetsels staan vóór het in te vullen woord. Behalve 'entlang' (=langs)
Slide 9 - Tekstslide
durch
für
ohne
um
bis
gegen
entlang
door
voor
zonder
om
tot
tegen
langs
Slide 10 - Sleepvraag
Bij welke voorzetsels gebruik je de 4e naamval?
timer
1:00
A
ohne, um, entlang
B
wegen, von, nach
C
auf, seit, vor
Slide 11 - Quizvraag
Viele Leute sind ... (tegen het) Einkaufszentrum (o), das man hier bauen will.
timer
1:00
A
für die
B
entlang den
C
gegen das
Slide 12 - Quizvraag
Ich bin mit Rolf ... (door de) Stadt (v) gegangen.
timer
1:00
A
durch die
B
gegen die
C
durch den
Slide 13 - Quizvraag
2 betekenissen
- worden & zullen
Slide 14 - Tekstslide
Es ... morgen schönes Wetter.
A
wird
B
werdet
C
wirst
D
werdt
Slide 15 - Quizvraag
Du ... heute schwimmen gehen.
A
wird
B
wirst
C
wurst
D
werd
Slide 16 - Quizvraag
Wir ... heute um zwölf abgeholt.
A
wurden
B
werden
C
worden
D
wirden
Slide 17 - Quizvraag
Ihr ... nicht gehen.
A
werdt
B
wirst
C
werdet
D
werd
Slide 18 - Quizvraag
Ich ... gestern 15 ...
A
bin, geworden
B
bist, worden
C
bin, worden
D
sind, geworden
Slide 19 - Quizvraag
standaard zwak Modale werkwoorden
wohnen können
ich wohne ich kann
du wohnst du kannst
er/sie/es wohnt er/sie/es kann
wir wohnen wir können
ihr wohnt ihr könnt
sie/Sie wohnen sie/ Sie können
Slide 20 - Tekstslide
____________ ihr die Modalverben bilden?
A
Könnt
B
Könnte
C
Konntet
D
Könntet
Slide 21 - Quizvraag
Bij welke vorm hebben modale werkwoorden geen uitgang?
A
ich en du
B
ich en er/sie/es
C
ich en wir
D
er/sie/es en ihr
Slide 22 - Quizvraag
Übersetze: hij kan
A
Er könne
B
Er kann
C
Er kannt
D
Er könnt
Slide 23 - Quizvraag
Übersetze: jij mag (toestemming)
A
du darfst
B
du magst
C
du kannst
D
du möchtest
Slide 24 - Quizvraag
(wissen) Er ___ nicht, ob er heute noch kommt.
A
wiss
B
wisst
C
weißt
D
weiß
Slide 25 - Quizvraag
(wollen) Du _____ keine Hausaufgaben machen.
A
woll
B
will
C
willst
D
wollst
Slide 26 - Quizvraag
TIPPS - Wat helpt je bij het leren?
Bij 3 van deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud: - dürfen (= mogen, ik mag) -> ich darf - können (= kunnen, ik kan) > ich kann - wollen (= willen, ik wil) > ich will
Slide 27 - Tekstslide
Möchten...."de vreemde eend in de bijt".
Slide 28 - Tekstslide
Möchten = zou graag willen
Möchten is een vriendelijkere -/beleefdere vorm van willen. Deze vorm wordt in het Duits veel gebruikt als je iets wilt hebben.
Beispiel: Ich möchte gerne ein Eis haben.
Slide 29 - Tekstslide
Möchten = zou graag willen
ich möchte
du möchtest
er/sie/es möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/Sie möchten
Slide 30 - Tekstslide
Für die Prüfung
Slide 31 - Tekstslide
Einkaufen im Supermarkt
Ga naar classroom en zoek de map afstandsleren week 26.
Daar vind je een link naar een edpuzzle. Kijk het filmpje en beantwoord de vragen.