Blok 3 grammatica

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 3
1.
Lesopening
2. 
Lesdoel 
3.
Arrangementen + mini-check
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 3
1.
Lesopening
2. 
Lesdoel 
3.
Arrangementen + mini-check
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

1. Lesopening
Kader: Open je boek van Nederlands blz 136.

Theoretisch: Open je boek van Nederlands blz 139. Jullie gaan zelfstandig aan de slag. 
Je maakt opdracht 3 t/m 9. Ben je klaar? Dan ga je even in stilte lezen of verder werken aan je boekverslag. 




Slide 2 - Tekstslide

2. Lesdoel
Aan het einde van de les:
- kun je het meewerkend voorwerp met 'voor' benoemen
- kun je de bijwoordelijke bepaling van een zin benoemen
- kun je onderscheid maken tussen de bedrijvende en de lijdende vorm


Slide 3 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het meewerkend voorwerp geeft aan aan of voor wie iets is. 





Slide 4 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.
Je stelt de vraag: Voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Leon geeft een cadeau aan Emma.

Let op! Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.

Slide 5 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp met 'aan'
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met 'aan' of 'voor', maar dat hoeft niet altijd. 

Als 'aan' of 'voor' niet aan het meewerkend voorwerp voorafgaat, kan het vaak worden toegevoegd.

Slide 6 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp
Stappenplan meewerkend voorwerp

1
Persoonsvorm
Zin in een andere tijd zetten
2
Onderwerp
Wie of wat + persoonsvorm
3
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin 

4
Lijdend voorwerp
Wie + gezegde + onderwerp
5
Meewerkend voorwerp
Aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 7 - Tekstslide

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quizvraag

Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij geeft al zijn geld aan arme mensen

A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quizvraag

Een bijwoordelijke bepaling
  • Belangrijkste zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp , meewerkend voorwerp. 
  • Wat overblijft is meestal de bijwoordelijke bepaling (bwb). 
  • Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als  wanneer, waar, waarmee, hoe, door wie, met wie et cetera:

Slide 10 - Tekstslide

Hij fietste naar het sportveld.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 11 - Open vraag

Ik vertel het je volgende week.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 12 - Open vraag

Met zijn zakmes sneed hij het brood.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 13 - Open vraag

Ik ga met mijn vriendje naar de bioscoop.
De bijwoordelijke bepaling is:

Slide 14 - Open vraag

Een bijwoordelijke bepaling
In één zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen voorkomen:

Er / woonden/ eens /een man en een vrouw /arm maar gelukkig 

/samen met hun twee kinderen/ in een donker bos.
bwb
bwb
bwb
bwb

Slide 15 - Tekstslide

Ober, breng mij eens een glas water, alsjeblieft.
Mij =
A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp

Slide 16 - Quizvraag

Verander toch eens iets aan die haren van je !
aan die haren van je =
A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp

Slide 17 - Quizvraag

Aan jou kan ik geen geheim vertellen, je vertelt het toch altijd door.
Aan jou =
A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp

Slide 18 - Quizvraag

Ik zal de anderen heus niets vertellen.

de anderen =
A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp

Slide 19 - Quizvraag


Bevat deze zin een bijwoordelijke bepaling?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen.
A
Nee, de zin bevat geen bijwoordelijke bepaling.
B
Ja, de zin bevat één bijwoordelijke bepaling.
C
Ja, de zin bevat twee bijwoordelijke bepalingen.

Slide 20 - Quizvraag

Slide 21 - Link

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

De hond wordt door mijn moeder uitgelaten.
A
Bedrijvende vorm
B
Lijdende vorm

Slide 25 - Quizvraag

6. Zelfstandig werken
Kader: Je maakt zelfstandig opdracht 3 t/m 7, 10 en 11 op blz 137 t/m 142
Theoretisch: Je maakt zelfstandig opdracht 3 t/m 9 op blz 139 t/m 142



Ben je klaar?
Dan kijk je de opdrachten na.
Daarna pak je je leesboek en ga je in stilte lezen. 
timer
1:00

Slide 26 - Tekstslide

7. Evaluatie 
Hoe ging de les?
Zijn er opdrachten waar je moeite mee had?
Heb je nog ergens vragen over? 

- kun je het meewerkend voorwerp met 'voor' benoemen?
- kun je de bijwoordelijke bepaling van een zin benoemen?
- kun je onderscheid maken tussen de bedrijvende en de lijdende vorm?


Slide 27 - Tekstslide

Huiswerk & Toetsen
Huiswerk: 
Kader:
Woensdag 13 november
Blok 3 opdracht 3 t/m 7, 10 en 11 op blz 137 t/m 142
Theoretisch:
Woensdag 13 november
Blok 3 opdracht 3 t/m 9 op blz 139 t/m 142


Toetsen: 
-


Slide 28 - Tekstslide