week 3

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Programme

• Passé composé herhaling Bron I 
• Correction 

Let op: formatieve toets 3Vb op 25 januari  / 3vta op 27 januari

Passé composé

Hulpwerkwoord

In het Nederlands 'zijn', in het Frans..

• être

In het Nederlands 'hebben', in het Frans...

• avoir

Passé Composé : 2 delen

- Deel 1: het werkwoord AVOIR

j'ai

tu as

il / elle / on a

nous avons

vous avez

ils / elles ont

Passé Composé : 2 delen

- Deel 2: het voltooid deelwoord

Voorbeelden:

joué

dansé

aimé 

regardé

acheté

Zoals ik al zei: heel simpel die Passé Composé

Men neemt:

1. een vorm vh ww 'avoir'   +   2. het VD van het ww

        

                                    joué,                 dansé, regardé, aimé, parlé

                             travaillé, ...

Faites attention!

Verbes irréguliers:

- être -> été : J'ai été malade. = Ik ben ziek geweest.

- avoir -> eu : Il a eu un cadeau. = Hij heeft een cadeau gekregen.

- prendre -> pris : Nous avons pris le métro. = Wij hebben de metro genomen.

- faire -> fait : Tu as fait des photos? = Heb je foto's gemaakt?

- vouloir -> voulu : Elle a voulu avoir un chien. = Zij heeft een hond gewild.

Passé composé

Voorbeeld:  Le week-end dernier je suis allé(e) au cinéma. 

                         Vorig weekend ben ik naar de bios gegaan.

Het werkwoord aller vervoeg je in de passé composé met ...

• être

Aller 

Je suis allé(e)

Tu es allé(e)

Il est allé

Elle est allée

On est allé(s)

Nous sommes allé(e)s

Vous êtes allé(e)(s)

Ils sont allés

Elles sont allées

Gaan

Ik ben gegaan

Jij bent gegaan

Hij is gegaan

Zij is gegaan

Wij zijn gegaan/Men is gegaan

Wij zijn gegaan

Jullie zijn gegaan/U bent ...

Zij zijn gegaan

Zij zijn gegaan 

Passé composé

Soms staat er een extra e of s achter het voltooid deelwoord dat wordt vervoegd met être.

Wat viel op aan het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden op -ER?:

1. eindigen allemaal op é
2. eindigen allemaal op iets anders
3. eindigen allemaal op ée
4. zien er leuk uit

Ik heb gedanst.

1. Je danse
2. Je suis dansé
3. J'ai danse
4. J'ai dansé

Zij heeft gekeken.

1. Elle a regardé
2. Elle a regardée
3. Elle regardé
4. Elle a regarde

Jullie hebben gegeten.

1. Vous avez mangée
2. Vous aves mangé
3. Vous avez mange
4. Vous avez mangé

Zij heeft gewild.

1. Elle a vouloiré
2. Elle a voulue
3. Elle a voulu
4. Elle ai voulu

Corriger: Bron I

Faire Ex. 30 (alles) + 31a/b/c WB blz. 70 t/m 73