In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Oefenen voor de proefwerkweek
Slide 1 - Tekstslide
De onderwerpen
Slide 2 - Tekstslide
Stappenplan voor berekeningen
1. Welke gegevens heb ik? 2. Wat moet ik berekenen? 3. Welke formule heb ik dan nodig? 4. Invullen en uitrekenen (staat alles in de juiste eenheid?) 5. Controleren: Logisch antwoord? Geef je antwoord op de vraag? Staat er een eenheid achter?
Slide 3 - Tekstslide
Elektriciteit
U = Spanning in Volt (V) I = Stroomsterkte in Ampère (A) R = Weerstand in Ohm (Ω) P = Vermogen in watt (W)
Let op welke driehoek je nodig hebt!
Slide 4 - Tekstslide
Rekenen met snelheid
Slide 5 - Tekstslide
Spiegelwet
1. Teken de normaal (stippellijn!) 2. Meet de hoek van inval 3. Hoek van inval = hoek van terugkaatsing 4. Teken de hoek van terugkaatsing Vergeet het pijltje niet!
Slide 6 - Tekstslide
Beeld tekenen positieve lens
1
2
3
4
Slide 7 - Tekstslide
Kracht berekenen
Fz = zwaartekracht in Newton (N) m = massa in kilogram (kg) g = zwaartekrachtconstante (op aarde = 10)
Fz = m x g Oftewel Fz = massa x 10 Massa = Fz : 10
Slide 8 - Tekstslide
Druk berekenen
Fz = zwaartekracht in Newton (N) p = druk in Newton per vierkante meter (N/m2, N/cm2 mag ook) A = oppervlakte in vierkante meter (m2) of cm2
Slide 9 - Tekstslide
Wat betekent de letter P?
A
Spanning
B
Stroomsterkte
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 10 - Quizvraag
Wat bereken je met de formule U : R
A
Spanning
B
Stroomsterkte
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 11 - Quizvraag
Met welke van deze formules kun je de spanning berekenen?
A
U = I : R
B
U = I x R
C
U = R : I
D
U = I x P
Slide 12 - Quizvraag
Welke eenheid hoort bij de stroomsterkte?
Slide 13 - Open vraag
Waar staat de afkorting s voor?
A
Snelheid
B
Stroomsterkte
C
Afstand
D
Tijd
Slide 14 - Quizvraag
Wat is de goede formule om snelheid uit te rekenen?
A
v = s : t
B
v = s x t
C
s = v x t
D
s = v : t
Slide 15 - Quizvraag
Wat is de juiste eenheid voor de snelheid?
A
m/h
B
km/h
C
m/u
D
km/u
Slide 16 - Quizvraag
Je fietst met 20 km/h naar huis. Je doet daar 15 minuten over. Hoe ver heb je gefietst?
A
1,3 km/h
B
5 km/h
C
1,3 km
D
5 km
Slide 17 - Quizvraag
De onderstaande antwoorden gaan over het tekenen van de normaal. Welke klopt NIET?
A
De normaal is een stippellijn
B
Je moet altijd met potlood tekenen
C
In de normaal moet een pijl staan
D
Tussen de normaal en de lichtstraal zit de hoek van inval
Slide 18 - Quizvraag
De onderstaande antwoorden gaan over het tekenen van een beeld achter een lens. Welke klopt NIET?
A
Je mag ook tekenen met pen
B
Lichtstralen door het midden van de lens gaan altijd rechtdoor
C
Het beeld staat op zijn kop
D
Je hebt het brandpunt (F) nodig om het beeld te kunnen tekenen
Slide 19 - Quizvraag
Wat is de afkorting voor druk?
A
P (hoofdletter)
B
p (kleine letter)
C
F (hoofdletter)
D
f (kleine letter)
Slide 20 - Quizvraag
Welke twee dingen heb je nodig om de druk uit te kunnen rekenen?
A
Massa en zwaartekracht
B
Massa en lengte
C
Oppervlakte en zwaartekracht
D
Zwaartekracht en lengte
Slide 21 - Quizvraag
Wat is de eenheid van zwaartekracht?
A
N
B
kg
C
Fz
D
m
Slide 22 - Quizvraag
Kees heeft een massa van 55 kg. Wat is zijn zwaartekracht?
A
55 N
B
550 N
C
5,5 N
D
5500 N
Slide 23 - Quizvraag
Wat mag je niet vergeten in de proefwerkweek?
A
Rekenmachine
B
Potlood
C
Geodriehoek
D
Alle antwoorden zijn goed
Slide 24 - Quizvraag
Wat denk je (heel eerlijk) dat je gaat halen voor het laatste proefwerk?