Hen gebruik je:- Na een voorzetsel. Bijvoorbeeld: ‘Ik geef het boek aan hen’; ‘Ik deed het voor hen’; ‘Hoe gaat het met hen?’; ‘Het leerboek is op hen afgestemd’; ‘Ik verwacht een reactie van hen’; ‘Ze keken net op tijd achter hen’; ‘De mensen stonden om hen heen’;‘Wat moet er volgens hen gebeuren?’
- Als lijdend voorwerp. Bijvoorbeeld: ‘Ik bekijk hen’; ‘Hij ontslaat hen’; ‘Zij mijdt hen.’ Een goed controlemiddel: verander 'hen' in 'ze'. Als er dan nog een goede zin staat, gebruik je 'hen'.
Ik bekijk hen - Ik bekijk ze
Hij ontslaat hen - Hij ontslaat ze
Zij mijdt hen - Zij mijdt ze