In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Vak: Economie
Hoofdstuk: 4 Herhaling
1.
Lesopening
2.
Lesdoel + Leergebiedoverstijgende doelen
3.
Mini-check + arrangementen
4.
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6.
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
Slide 1 - Tekstslide
Wat hoort bij elkaar?
Produceren
Automatisering
Productiefactoren
Maatschappelijke kosten
Arbeidsproductiviteit
Het maken van goederen en leveren van diensten.
computers en computerprogramma's sturen de productie aan.
De samenleving betaalt mee aan de kosten van millieuschade.
De hoeveelheid producten die een werknemer in een bepaalde tijd kan maken.
Alles wat je nodig hebt om te produceren: natuur, arbeid en kapitaal.
Slide 2 - Sleepvraag
Wat is geen productie sector?
A
Dienstverlenende bedrijven
B
Overheid bedrijven
C
Industriële bedrijven
D
Agrarische bedrijven
Slide 3 - Quizvraag
Wat is de juiste beschrijving van een ondernemer?
A
Iemand die hard opzoek is naar werk
B
Iemand die voor een klein bedrijft werkt
C
Iemand die met een eigen bedrijf zijn inkomen verdient
D
Iemand die van baan wisselt
Slide 4 - Quizvraag
Sleep de baan naar welke sector hij in hoort.
Agrarische sector
Industiële sector
Dienstverlenende sector
bakker
acteur
dokter
visser
DJ
kapper
klerenmaker
Slide 5 - Sleepvraag
Wat veroorzaakt milieuschade NIET?
A
Vervuilling
B
Grondstoffenverbruik
C
Recycling
D
Energieverbruik
Slide 6 - Quizvraag
Zijn dit concurrenten van elkaar?
en
A
Nee
B
Ja
C
Geen idee
Slide 7 - Quizvraag
Wanneer heeft een bedrijf winst?
A
Als een bedrijf gelijke kosten als opbrengsten heeft.
B
als een bedrijf meer opbrengsten dan kosten heeft
C
Als een bedrijf meer kosten dan opbrengsten heeft.
Slide 8 - Quizvraag
De volgende bedrijven horen thuis in de bedrijfskolom van patat.
groothandel, landbouwer, patatfabriek, snackbar
zet ze in de juiste volgorde.
patatfabriek
1
2
3
4
snackbar
groothandel
landbouw
Slide 9 - Sleepvraag
Wanneer is een product duurzaam geproduceerd?
A
Wanneer een produceren geen schade is voor het milieu.
B
Wanneer het produceren geen schade is voor mensen.
C
Wanneer een produceren geen schade is voor mensen en het milieu.
Slide 10 - Quizvraag
Hoe verdient een ondernemer zijn inkomen?
A
Een ondernemer heeft geen inkomen
B
Door producten uit zijn eigen bedrijf te verkopen
C
Door als werknemer voor een werkgever te werken
Slide 11 - Quizvraag
Ewout koopt een auto voor €29953.- De auto moet 7 jaar mee gaan, welk bedrag moet Ewout ieder jaar afschrijven voor zijn auto?
A
€3599.- per jaar
B
€5230.- per jaar
C
€4279.- per jaar
D
€2995.- per jaar
Slide 12 - Quizvraag
Peter kocht 3 jaar geleden een fiets voor €476.20 3 jaar later verkoopt hij dezelfde fiets voor €100.- Hoeveel was de afschrijving van de fiets per maand?
A
€10.51 per maand
B
€10.45 per maand
C
€10.42 per maand
D
€10.48 per maand
Slide 13 - Quizvraag
Hester verkoopt op de markt gemiddeld 70 belegde broodjes per dag. In totaal geeft ze €84.- uit aan broodjes, beleg en boter. bereken de kostprijs per broodje.
A
€1.20 per broodje
B
€1.25 per broodje
C
€1.15 per broodje
D
€1.18 per broodje
Slide 14 - Quizvraag
Hester verkoopt op de markt gemiddeld 70 belegde broodjes per dag. In totaal geeft ze €84.- uit aan broodjes, beleg en boter. ze verkoopt de broodjes voor €3.25 per stuk. Hoeveel euro maakt ze per broodje winst?
A
€2.15 winst
B
€2.05 winst
C
€2.20 winst
D
€2.00 winst
Slide 15 - Quizvraag
Ivar verkoopt op een dag 230 porties patat voor €2.35 per portie. de inkoop van de friet kost hem €120.- de andere kosten bedragen €185.- Bereken de winst of het verlies van die dag.
A
€540.50 winst
B
€235.50 verlies
C
€235.50 winst
D
€185.- verlies
Slide 16 - Quizvraag
6. Zelfstandig werken
Je maakt zelfstandig de herhaling opdracht 1 t/m 23 op blz 120/121