Ik kan/weet stijlfiguren ironie, eufemisme, understatement en sarcasme herkennen
Slide 2 - Tekstslide
opdracht 1
1 a je bent veel te laat
b dikke
c is rijk geworden
d inbrekers
e verging van de pijn
f daar kun je niks van
Slide 3 - Tekstslide
2 a om een humoristisch effect te bereiken
b om het woord ‘dikke’ te vermijden
c om het te benadrukken door het af te zwakken
d om het minder onaangenaam te laten klinken
e om het te benadrukken door het af te zwakken
f om het te benadrukken door het zwakker te laten klinken dan bedoeld is
Slide 4 - Tekstslide
opdracht 2
1 opsomming
climax
overdrijving
tegenstelling
eufemisme
understatement
ironie
sarcasme
Slide 5 - Tekstslide
Tekst 1 p. 94-95
Slide 6 - Tekstslide
opdracht 2
2.
a ironie (omkering)
b eufemisme
c understatement
d eufemisme
e understatement
f understatement
Slide 7 - Tekstslide
Bedenk per twee zelf een voorbeeld voor elk van de acht stijlfiguren.
Kun je er écht geen bedenken, zoek dan op!
timer
7:00
Slide 8 - Tekstslide
4. matige, zachtaardige
5. nuttige, bruikbare
Slide 9 - Tekstslide
opdracht 3 p. 95
Werk in tweetallen.
Slide 10 - Tekstslide
opdracht 3
a geestesziekenhuis, psychisch/psychiatrisch opvanghuis
b boomers, mensen op leeftijd
Slide 11 - Tekstslide
par. 5 Beeldspraak (p. 100)
Leerdoel:
Je kunt/weet beeldspraak herkennen en wat metonymie en synesthesie zijn.
Slide 12 - Tekstslide
opdracht 1
a het woordenboek dat is geschreven door de heer Van Dale
b de chauffeur van die auto
het verkeerslicht waarvan de rode lamp brandt
c Nederlanders
d spraakvermogen
e de inhoud van het glaasje
f het individu of het team dat namens Zwitserland deelneem
Slide 13 - Tekstslide
Metonymie
Je gebruikt metonymie als je niet rechtstreeks zegt wat je bedoelt, maar een woord gebruikt dat daarmee te maken heeft. Dat woord roept datgene wat je bedoelt als het ware op.
Je benoemt dus niet letterlijk het object, maar vervangt het door een beeld dat er aan gerelateerd is.
Slide 14 - Tekstslide
synesthesie
Bij de synesthesie worden er twee of meer zintuigen met elkaar gecombineerd.
bv. schreeuwende kleuren
Slide 15 - Tekstslide
opdracht 2 vraag 1
Ze benoemen .... (beeld), maar ze bedoelen ... (object)
1 a Van Dale: maker – werk (van de maker)
b Die auto: voorwerp/voertuig – persoon (bestuurder van het voertuig)
rood: kleur – voorwerp (met die kleur)
c De Nederlander: enkelvoud – meervoud (alle Nederlanders)
d tong: deel – geheel (alles wat je nodig hebt om te spreken)
e glaasje: voorwerp – inhoud (van het voorwerp)
f Zwitserland: geheel – deel (het team/elftal)
Slide 16 - Tekstslide
opdracht 2
Ze benoemen ...(geheel), maar bedoelen... (object)
De Kuip: geheel – deel (het publiek)
Feyenoord: geheel – deel (het eerste elftal)
PSV: geheel – deel (het eerste elftal)
bezoekers: geheel – deel (de voetballers op het veld)
corner: plaats – gebeurtenis/handeling (hoekschop)