Quiz over college 3 & 4 Taal 1

Quiz over college 3 & 4 Taal 1
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsHBOStudiejaar 1

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Quiz over college 3 & 4 Taal 1

Slide 1 - Tekstslide

Taal gebruiken om een greep op de werkelijkheid te krijgen hoort bij:
A
de sociale functie
B
de cognitieve functie
C
de expressieve functie
D
de communicatieve functie

Slide 2 - Quizvraag

Welke benadering heeft geen verklaring voor de specifieke fases die kinderen doorlopen?
A
behaviorisme
B
nativisme
C
interactionele benadering
D
geen van de 3.

Slide 3 - Quizvraag

Wat is een belangrijk item bij het nativisme
A
feedback geven
B
voor-en nadoen
C
regels construeren
D
structuur ontdekken in het taalaanbod

Slide 4 - Quizvraag

'Gespeeld heb je bij mij vandaag.' Op welk niveau heeft deze leerling nog moeite?
A
fonologie
B
morfologie
C
syntaxis
D
semantiek

Slide 5 - Quizvraag

De lezer heeft meer informatie nodig om tot een juist begrip van de voorbeeldzin te komen. Van welk informatieniveau moet de lezer gebruik maken?:

‘Geef hem een schop.’
A
semantiek
B
syntaxis
C
pragmatiek
D
morfologie

Slide 6 - Quizvraag

Huilen, vocaliseren, brabbelen horen bij de
A
prelinguale fase
B
vroeginguale fase
C
differentiatiefase
D
voltooingsfase

Slide 7 - Quizvraag

Alle voertuigen op een rails zijn een trein, is een voorbeeld van
A
overregulatie
B
onderregulatie
C
overextensie
D
onderextensie

Slide 8 - Quizvraag

Door houding en woordkeus laat je zien hoe je de ander inschat, hoort bij het
A
zakelijke aspect
B
appellerende aspect
C
expressieve aspect
D
relationele aspect

Slide 9 - Quizvraag

Groot is niet klein is een voorbeeld van
A
Antoniem
B
Synoniem
C
Hyponiem
D
Hyperoniem

Slide 10 - Quizvraag

Hoeveel procent van de woorden van een tekst moet je kennen om de tekst te begrijpen?
A
60%
B
70%
C
80%
D
90%

Slide 11 - Quizvraag

Wat is het Mattheüseffect?
A
Het effect wat Mattheüs had op de wereld
B
Als je maar veel woorden aanbiedt, dan wordt de woordenschat van iedereen groter.
C
Als de woordenschat in je moedertaal groot is, dan heeft dit effect op de woordenschat als je een andere taal leert.
D
Leerlingen met een grote woordenschat, worden in verhouding beter. Leerlingen met een kleinere woordenschat worden zwakker.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is waar?
A
je leert eerst je actieve woordenschat groter maken, daarna de passieve woordenschat
B
je passieve en actieve woordenschat zijn even groot.
C
je actieve woordenschat is groter dan je passieve woordenschat.
D
je passieve woordenschat is groter dan je actieve woordenschat.

Slide 13 - Quizvraag

Wat is niet noodzakelijk bij het selecteren van woorden?
A
actualiteit
B
nut
C
woordfrequentie
D
context

Slide 14 - Quizvraag

Wanneer gebruik je een woordcluster?
A
bij het voorbewerken en semantiseren
B
bij het semantiseren en consolideren
C
bij het semantiseren en controleren
D
bij het consolideren en controleren

Slide 15 - Quizvraag

Wat hoort niet bij het verwerven van woorden?
A
labelen
B
netwerk opbouwen
C
uitleggen
D
categoriseren

Slide 16 - Quizvraag

Orthografie staat voor
A
betekenis
B
spelling
C
klanken
D
gebruik

Slide 17 - Quizvraag

Welke UI hoort niet bij de drie uitjes?
A
uitvragen
B
uitbeelden
C
uitleggen
D
uitbreiden

Slide 18 - Quizvraag

Welk soort woordcluster gebruik je om een tegenstelling weer te geven?
A
woordspin
B
woordtrap
C
woordparachute
D
woordkast

Slide 19 - Quizvraag

Welk woordcluster gebruik je om een hyperoniem centraal te stellen?
A
woordspin
B
woordtrap
C
woordparachute
D
woordkast

Slide 20 - Quizvraag

Hoe controleer je na het aanbod van een woordcluster de actieve woordenschat?
A
een invuloefening
B
een verhaal schrijven
C
een verhaal vertellen
D
een snappet opdracht

Slide 21 - Quizvraag