WW

Werkwoorden
1 / 10
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 10 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Dit is belangrijk bij werkwoordspelling!
- Dat je de verschillende werkwoorden kent
- Dat je weet hoe je de persoonsvorm kan vinden
- Dat je weet hoe je het voltooid deelwoord herkent
- Hoe je werkwoorden op de juiste manier vervoegt

Slide 2 - Tekstslide

De persoonsvorm
De persoonsvorm kan je op twee manieren vinden:

- Door de zin vragend te maken
- Door de zin in een andere tijd te zetten

Slide 3 - Tekstslide

Voltooid deelwoord
- Een voltooid deelwoord begint vaak met -ge, -be of -ve

- Een voltooid deelwoord eindigt op -d of -t (denk aan 't ex kofschip), of op -en. Nooit op -dt!

- Er staat altijd een hulpwerkwoord in de zin: hebben, zijn, kunnen, worden etc.



Slide 4 - Tekstslide

Infinitief
- Een infinitief is hetzelfde als het hele werkwoord. Denk aan de wij-vorm (bijvoorbeeld 'werken' of 'praten'). 

- Er staat niet altijd een infinitief in de zin. Voorbeeld:
'Samantha loopt naar school'.

Slide 5 - Tekstslide

Regels over werkwoordvervoegingen
- Werkwoorden in tegenwoordige tijd
- Werkwoorden in verleden tijd

Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden in tegenwoordige tijd:
Regels:


Slide 7 - Tekstslide

Werkwoorden in verleden tijd:
Regels:


Slide 8 - Tekstslide

Maar hoe weet je of een werkwoord eindigt met -te(n) of -de(n)?

Slide 9 - Tekstslide

1. Ik wilde dat ik ook zo'n prachtig boek had ............... (schrijven)
2. De man heeft een mooi leven ............... (leven)
3. Tim is vanmorgen naar school ............... (fietsen)
4. Het meisje heeft aan de deur ............... (rammelen)
5. Bij de herkansing heeft zij haar cijfer ............... (verdubbelen)

Slide 10 - Tekstslide