H2: bespreken opdr. 4 (fictie havoboek) - herhalen en uitbreiden stijlfiguren

- Retorische middelen
- Herhalen en uitbreiden stijlfiguren
timer
1:00
1 / 12
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 12 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

- Retorische middelen
- Herhalen en uitbreiden stijlfiguren
timer
1:00

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel

Stijlfiguren:
Je weet dat schrijvers stijlfiguren gebruiken om hun tekst bijzonder te maken en kunt deze stijlfiguren ook benoemen.


Slide 2 - Tekstslide

Opdracht Trouble Speech
Gezamenlijk doornemen
Staat vandaag in Magister + planning

Slide 3 - Tekstslide

Stijlfiguren
Schrijvers en dichters gebruiken stijlfiguren om dingen mooier te zeggen door het op een bijzondere manier te verwoorden. Het zijn middelen om dat wat je wilt zeggen, treffender of sterker uit te drukken.

Slide 4 - Tekstslide

Stijlfiguren (3 havo en vwo)
Herhaling = woorden of zinnen op dezelfde wijze of met andere woorden nogmaals noemen.
Dat is mooi, heel mooi.

Opsomming= er wordt een aantal dingen op een rij gezet / na elkaar genoemd.
Plastic, blikjes, peuken, papier en lege zakjes gooien ze zomaar in de berm. (Enumeratio)
We begonnen met fluisteren, gingen praten en eindigden met schreeuwen!
(later met climax: opsomming die naar een hoogtepunt voert)
Opsomming in drieën: 'De soldaten vochten voor God, vaderland en Oranje.'

Tegenstelling = dingen worden tegenover elkaar gezet (verschil valt op).
De grootste landeigenaar van het dorp moet op de kleintjes letten.



Slide 5 - Tekstslide

Stijlfiguren (3 havo en vwo)
Eufemisme = iets op een verzachtende manier zeggen (NIET SPOTTEND).
Ik zoek even het kleinste kamertje van het huis op (wc).

Hyperbool = iets op een overdrijvende manier zeggen (erger maken dan de werkelijkheid).
Meneer Richter staat al eeuwen op jullie te wachten!

Slide 6 - Tekstslide

Stijlfiguren (3 havo en vwo)
Understatement = iets afzwakken, terwijl het in werkelijkheid erger is .(SPOTTEND)
Die regisseur heeft met zijn speelfilms ongetwijfeld een paar centjes verdiend.

Ironie = iets op een licht, spottende manier beschrijven (NIET KWETSEND - milde spot).
Je vindt het toch niet erg dat we al zijn begonnen, hè?

Sarcasme = harde, bijtende spot (gaat verder dan ironie).
Je moet vooral zó doorwerken, dan kom je er in ieder geval. 

Let op: zowel ironie als sarcasme kunnen worden geformuleerd door het tegenovergestelde te zeggen dan wat men bedoelt.

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Slide 9 - Video

Stijlfiguren (aanvulling)
Paradox = schijnbare tegenstelling (gaat dieper dan de tegenstelling). Het  bestaat uit twee dingen die op het eerste gezicht niet kunnen, maar als je er dieper over nadenkt toch wel kunnen. 
‘Kalm aan, en rap een beetje!’

Pleonasme = het herhalen van iets wat al in een woord staat (twee verschillende woordsoorten - dubbelopje)
witte sneeuw - naar het buitenland exporteren

Tautologie = twee synoniemen van elkaar noemen (twee dezelfde woordsoorten)
Afgemat en uitgeput van de bevalling kon de jonge moeder haar pasgeboren baby vasthouden.

Slide 10 - Tekstslide

Stijlfiguren (aanvulling)
Retorische vraag = een vraag stellen waar de lezer geen antwoord op hoeft te geven (stiekem weet men dit namelijk al).
Waar was dat geschreeuw nou weer voor nodig?

Slide 11 - Tekstslide

Aan de slag!
Maken opdracht 1 en 2

Fluisterend overleggen in tweetallen

15 minuten

Daarna bespreken

Huiswerk: Opdracht 3

Slide 12 - Tekstslide