Talent 1.7 - Zinsdelen, persoonsvorm, zinsdeelproef en onderwerp

Zinsontleding
Zinsdelen, persoonsvorm en onderwerp
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 65 min

Onderdelen in deze les

Zinsontleding
Zinsdelen, persoonsvorm en onderwerp

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen 
  • Je leert hoe je een zin verdeelt in zinsdelen;
  • Je leert de persoonsvorm en het onderwerp in een zin te  herkennen en te benoemen. 

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen
  • De delen waaruit een zin bestaat
  • Eén woord of meerdere woorden
  • Zoek eerst de persoonsvorm
  • Alle zinsdelen kan je voor de pv zetten, de zin moet wel kloppen!
  • Alles voor de pv is één zinsdeel

  • In de supermarkt kost een flesje cola 3 euro.
  • In de supermarkt | kost| een flesje cola | 3 euro

Slide 3 - Tekstslide

Alles wat voor de persoonsvorm kan, is één zinsdeel. Dit noem je de zinsdeelproef/ husselproef.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quizvraag

Doe de zinsdeelproef. Staan de zinsdeelstrepen correct?

De mentor / herkent / de leerlingen van de brugklas / meteen.

A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quizvraag

Doe de zinsdeelproef. Staan de zinsdeelstrepen correct?

Tijdens het concert / werd / de gitaar / van Nick / gestolen.
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quizvraag

Persoonsvorm (=pv)
  • Altijd een werkwoord
  • Tijdproef: tegenwoordige tijd en verleden tijd
  • Hij loopt naar school - Hij liep naar school

  • Aantal veranderen: enkelvoud en meervoud
  • Hij loopt naar school - Wij lopen naar school

Slide 7 - Tekstslide

Als het onderwerp meervoud is, moet de persoonsvorm ook meervoud zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Ik kan de persoonsvorm nu goed vinden.
A
Ik
B
kan
C
persoonsvorm
D
vinden

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?
Het heeft niet zo kunnen zijn.
A
Het
B
zijn
C
kunnen
D
heeft

Slide 10 - Quizvraag

Onderwerp (=o)
  • Het onderwerp vertelt je wie of wat iets doet in de zin.
  • De persoonsvorm (pv) en het onderwerp (ow) horen bij elkaar. Allebei enkelvoud of meervoud.
  • Je vind het ow door de vraag te maken: Wie/wat + pv = onderwerp
  • Hij loopt naar school. Wie/wat loopt ? Antwoord = Hij. Dus Hij = ow

  • Verander de pv, zodat het onderwerp mee verandert
  • Hij loopt naar school. - Wij lopen naar school.

Slide 11 - Tekstslide

Schrijf in je schrift:
Stappenplan Onderwerp (=o)
  1. Zoek de pv met de tijdproef
  2. Zoek het ow door de vraag te maken: Wie/wat + pv 
  3. Het antwoord is dan het o


  • Als het onderwerp verandert, verandert de persoonsvorm mee.
  • Hij loopt naar school. - Wij lopen naar school.

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp (o) even oefenen
Ik maak mijn huiswerk meestal zelf.
  • Zoek eerst de pv -> zet de zin in een andere tijd -> in deze zin van tt naar vt. -> Ik maakte mijn huiswerk meestal zelf. Het woord dat veranderd is, is de pv -> maakt.
  • Zoek dan het o -> stel de vraag: wie/wat + pv -> Wie/wat maakt? -> Antwoord = Ik -> Dus.  Ik = het o.

Slide 13 - Tekstslide

Aan de slag
Controleren huiswerk.
Opdracht 9 t/m 13, blz. 73 en 74.
Heb je een antwoord niet goed, verbeter dit dan.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag 
Wat: maak opdracht 16 in tweetallen, dit doe je FLUISTEREND.
Tijd: je hebt drie minuten de tijd.
Wat dan: maak opdracht 17 zelfstandig, dus in STILTE.
Tijd: je hebt drie minuten de tijd.
Uitkomst: kijken we gezamenlijk na.
Daarna: maak opdracht 20 b, c en d en opdracht 21
timer
3:00

Slide 15 - Tekstslide

Huiswerk:

Maak opdracht 20 b, c en d en opdracht 21, blz. 77.

Slide 16 - Tekstslide

Herhaling Grammatica

Slide 17 - Tekstslide

Grammatica
Om een taal te begrijpen, is het belangrijk om inzicht in de regels van de taal te hebben. Deze regels noemen we de grammatica. 

Inzicht in deze regels helpen bij het leren van andere talen. Maar ook bij het leren van de taalregels van onze eigen taal.

Zo heeft de zin: 'Jan kijkt naar Kees.'  een andere betekenis dan:
'Kees kijkt naar Jan.' Dit weten we met behulp van de regels van grammatica.

Slide 18 - Tekstslide

Grammatica paragraaf 
In deze les leer je over de persoonsvorm en zinsdelen:

  • Je weet hoe je een zin in zinsdelen kunt verdelen.
  • Je weet wat de persoonsvorm is.
  • Je weet de persoonsvorm op drie verschillende manieren te vinden in een zin.

Slide 19 - Tekstslide

Tijd- & getalproef
Persoonsvorm (pv) - het enige werkwoord dat van tijd en getal kan veranderen. Door enkelvoud en meervoud en tegenwoordig tijd in verleden tijd te veranderen, verandert de persoonsvorm (pv) mee. 

Heb jij je huiswerk af?                 Had jij je huiswerk af?

Ik geef hem een cadeau.                Joris en ik gaven hem een cadeau.



Slide 20 - Tekstslide

de persoonsvorm (pv) vind je door:
  • De zin vragend te maken. Het eerste woord is de persoonsvorm.                                                                                Hij mag geen kauwgom eten in de klas.   PV=   

  • De zin in een andere tijd te zetten.  = tijdproef!  Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.                De jongen valt van zijn fiets.  PV= 

  • De zin van het enkelvoud naar meervoud veranderen of andersom. = getalsproef!                                             Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.                                                                                                     Hij leert voor zijn toets.  PV =                                                             

Slide 21 - Tekstslide

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan is 1 zinsdeel.

Slide 22 - Tekstslide

Verdeel de zin in zinsdelen.
Doe dat zo:
zinsdeel / zinsdeel / zinsdeel /
Tussen ieder zinsdeel komt dus een schuine streep met een spatie ertussen.

Een zinsdeel is vaak te vervangen door (één woord) soms twee. Kijk mee naar het volgende voorbeeld.

Slide 23 - Tekstslide

Voorbeeld zindelen maken
Sanne en Maartje hebben dat cadeau op maandag aan Greetje gegeven.
  1. Stap 1: pv = hebben
  2. Stap 2: zinsdeel voor de pv = Sanne en Maartje 
  3. Stap 3: maak zinsdelen
  4. Stap 4: zet strepen tussen de zinsdelen (woorden die bij elkaar horen).
  • Sanne en Maartje / hebben / dat cadeau / op maandag / aan Greetje / gegeven.
  • Zij / hebben / dat /  toen / aan haar / gegeven.

Slide 24 - Tekstslide

Voorbeeld zindelen maken
Vorig jaar heb ik voor mijn vrienden een damtoernooi georganiseerd.

  1. Stap 1: pv = heb
  2. Stap 2: zinsdeel voor de pv = vorig jaar 
  3. Stap 3: maak zinsdelen
  4. Stap 4: zet strepen tussen de zinsdelen (woorden die bij elkaar horen).
  5. Vorig jaar / heb / ik /voor mijn vrienden /een damtoernooi / georganiseerd.

Slide 25 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Iedereen weet wat de persoonsvorm is.
A
Iedereen
B
Weet
C
Persoonsvorm
D
Is

Slide 26 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

'Hoe vind je ook alweer de persoonsvorm?'
A
Hoe
B
vind
C
je
D
ook

Slide 27 - Quizvraag

ik / wil / naar huis
Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is zeker een zinsdeel?
A
ik
B
naar huis
C
wil
D
niets

Slide 28 - Quizvraag

De persoonsvorm is altijd....
A
een persoon
B
een werkwoord

Slide 29 - Quizvraag


Noteer de persoonsvorm.
Gisteren heeft zijn opa een vakantie geboekt.
timer
0:30

Slide 30 - Open vraag

Wat is een zinsdeel?
A
een stukje informatie
B
één woord
C
meerdere woorden
D
één woord of een groepje woorden die bij elkaar horen

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van een zin? Het onderwerp van een zin...
A
... vertelt wat er in de zin gebeurt.
B
... vertelt wanneer iets in een zin gebeurt.
C
... vertelt wie/wat iets doet in de zin.
D
... vertelt waar de zin over gaat.

Slide 32 - Quizvraag

Ik leer het onderwerp te vinden.

Wat is het onderwerp?
A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het onderwerp?
Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 34 - Quizvraag

Verdeel de zin in zinsdelen

Deze les heb ik met grammatica geoefend.

Slide 35 - Open vraag

Benoem pv en o

Deze les heb ik met grammatica geoefend.

Slide 36 - Open vraag

Starten met spelling 1.8
In deze paragraaf leer je:
Wanneer je leestekens gebruikt;
Hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft;
tien dicteewoorden.

Slide 37 - Tekstslide

Spelling 1.8
Maak opdracht 2 op blz. 78, dit is de instapopdracht
De eerste zin is een voorbeeld. 
Dit doe je voor jezelf, het is dus helemaal stil.
Je hebt 5 minuten de tijd.
Klaar: lees dan de theorie over leestekens op blz. 79
We bespreken de uitkomst klassikaal.
timer
5:00

Slide 38 - Tekstslide

Aan de slag
Wat: maak de opdrachten 5 t/m 8b, (8c hoeft niet) blz. 79 en 80
Hoe: 5 en 6 maak je zelfstandig in 3 minuten.
daarna maak je 7 en 8 met je naaste buur. Dit doe je FLUISTEREND.
Klaar: lees de theorie op blz. 82 en 83: tegenwoordige tijd van werkwoorden en onregelmatige werkwoorden.   

Slide 39 - Tekstslide

Slide 40 - Tekstslide