Les 2 (17 en 19 mei 2022)

1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
WereldoriëntatieBasisschoolGroep 4-8

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Inleveren
Rapport
Woordwolk & Mindmap
Samenstellingen

Slide 2 - Tekstslide

JOUW VERHAAL
Zoals we in de vorige les gezien hebben, vertelt bijna elke voorstelling een verhaal. Voor jouw voorstelling schrijf je dat verhaal uit. Dat mag in grote lijnen, afhankelijk van de soort voorstelling kun je dat later nog in detail uitwerken.
In deze les gaan we de grote lijnen van het verhaal schrijven. Eerst kijken we hoe een verhaal is opgebouwd, daarna ga je aan de slag om dit toe te passen op jouw voorstelling.
LET OP: Je kiest nu nog NIET je theatervorm, maar begint alleen met het verhaal!

Slide 3 - Tekstslide

EEN ‘VERHAAL’ SCHRIJVEN
Zolang er mensen rondlopen op de aardbol werden er al verhalen verteld. Jij hebt vast ook al regelmatig een verhaal verteld. Of het nu gaat over iets wat je hebt meegemaakt of een compleet verzonnen verhaal, je hebt er gegarandeerd al verschillende mensen mee kunnen vermaken. En vermaken is nu net datgene wat een (toneel)schrijver wil doen, een goed verhaal vertellen met boeiende personages, die avonturen beleven vol spanning, humor en romantiek.

Onderstaande tekst gaat over het schrijven van een toneelstuk, maar je kunt er steeds bij bedenken dat dit ook voor andere vormen van theater gebruikt kan worden!


Slide 4 - Tekstslide

Structuur, de basis van elk verhaal
Een belangrijke basis om een goed verhaal te vertellen is de structuur van dit verhaal.
Ieder verhaal moet een begin, een midden en een einde hebben. We gaan nu dieper in op de mogelijke structuren van een verhaal en hoe je deze kennis kan gebruiken om jouw verhaal sterker te maken.
Een verhaal bestaat uit een ‘leven veranderend probleem’, dat moet worden opgelost. In zijn poging om dit probleem op te lossen zal de protagonist (=het personage waar het verhaal van een film, toneelstuk of boek om draait, ook wel ‘de held’ van het verhaal) proberen om verschillende kleinere obstakels (=tegenslagen, problemen) te overwinnen, om zo steeds dichter bij de climax (= hoogtepunt) te komen. Daarna kan het publiek een blik op de toekomst werpen en zien hoe het leven van ‘de held’, als hij het overleeft, er na zijn avonturen zal uitzien.


Slide 5 - Tekstslide

WAT IS EEN PERSONAGE?
Een personage in een toneelstuk of musical is de rol die door een acteur of actrice wordt gespeeld.
Het woord personage stamt af van het Latijnse woord ‘persona’, dat ‘masker’ betekent. Heel vroeger droegen acteurs in toneelstukken ook vaak maskers.


Slide 6 - Tekstslide

Verschillende soorten personages
Personages zijn onder te verdelen naar de rol die ze in het verhaal spelen:
• De hoofdpersoon of hoofdrol: het belangrijkste personage in het stuk. Deze rol wordt vertolkt door de hoofdrolspeler. Het verhaal speelt zich rond de hoofdpersoon af. In de meeste verhalen is de hoofdpersoon de held van het verhaal.
• De schurk. Dit is de tegenpool (= totaal tegenovergestelde van iemand anders) van de hoofdpersoon en is de tegenwerkende kracht in het conflict. Dit wordt met een moeilijk woord ook wel de antagonist genoemd.
• Bijfiguren, bijrollen of achtergrondfiguren. Dit zijn personages in het verhaal, die niet de hoofdrol spelen. Deze personages zijn alleen aanwezig, omdat ze in het echte leven ook aanwezig zijn. Denk bijvoorbeeld aan ‘de buurvrouw’, ‘de postbode’ of ‘de barkeeper’.

Slide 7 - Tekstslide

Karakter
Vaak hebben personages een eigen karakter: een eigenschap die het ene personage onderscheidt (onderscheiden = het verschil maken) van de andere personages. Personages kan je ook onderverdelen naar de mate waarin hun karakter is uitgewerkt:

• Een dynamisch personage of rond karakter. Dit personage maakt in de loop van het verhaal een ontwikkeling door. Als toeschouwer lijken we hem of haar echt te leren kennen.

• Een statisch personage of vlak karakter. Hier maakt de acteur geen ontwikkeling door en wordt ook niet echt uitgewerkt in het verhaal. Dat is ook niet nodig voor het verhaal. Vaak heeft een bijfiguur een vlak karakter.

Slide 8 - Tekstslide

• Een type. Een type is een personage waarvan maar één karaktertrek is gegeven, of waarvan de karaktertrekken tot karikatuur (= komische overdrijving) zijn gemaakt. In dat laatste geval spreek je ook wel van een typetje.




Jandino Asporaat als Judeska in FC Kip.

Slide 9 - Tekstslide

Rollenspel
In een rollenspel spelen meerdere spelers allemaal een eigen personage.
Hoewel elke voorstelling dus eigenlijk een soort rollenspel is, wordt de term rollenspel vaker gebruikt voor een onderdeel van psychologische tests (= een onderzoek naar je hersenen) of in onderwijskundige (= onderwijs, les) methoden.
Ook in het gamen worden tegenwoordig veel rollenspellen gespeeld.

Slide 10 - Tekstslide

DIALOOG EN MONOLOOG
Een dialoog is een dramatische tekst voor twee personages. Het is dus eigenlijk een gesprek tussen twee personages.
In het theater zorgen dialogen er vaak voor dat het stuk op gang komt… en blijft.

Een monoloog is een dramatische tekst, die is geschreven voor één personage.
In het theater wordt een monoloog vaak gebruikt als het personage alleen op het toneel is, zonder andere personages. Het personage spreekt zijn of haar gedachten dan hardop uit.
Een monoloog is dus eigenlijk het tegengestelde van een dialoog. Soms is een monoloog ook een soort dialoog. Bijvoorbeeld als het personage met een denkbeeldige tegenspeler praat, of een dialoog met zichzelf aangaat.


Slide 11 - Tekstslide

Monodrama
Een monoloog is een alleenspraak van één personage dat het woord heeft en dit ook behoudt.
Hoewel elk toneelstuk een monoloog kan bevatten, bestaat de monoloog ook als toneelgenre op zichzelf; in dit geval wordt er ook over een monodrama gesproken. 

Slide 12 - Tekstslide

DIALOOG OF MONOLOOG SCHRIJVEN
Een goede dialoog of monoloog schrijven is moeilijker dan je denkt.

Zo moet je er bij een dialoog aan denken dat de personages ieder hun eigen persoonlijkheid, stijl en taal hebben. Die moet je niet alleen goed kennen, maar ook steeds terug laten komen. Bijvoorbeeld in de woordkeuze.

Daarnaast is een dialoog meestal kort maar krachtig en moet iedere dialoog bijdragen aan de plot. Bovendien moet een dialoog vlot lopen en realistisch zijn. Behalve als je voor absurdistisch (absurd = onzinnig) toneel schrijft natuurlijk!

Slide 13 - Tekstslide

Als je een monoloog gaat schrijven is het de grote kunst om je publiek te blijven boeien. Je hebt niets anders dan het verhaal van die ene personage. Dat verhaal moet zo sterk zijn dat het publiek aan je lippen hangt.
Maak dus gebruik van overdrijving, tegenstellingen, conflict en sterke meningen.

Bij een monoloog moet je, anders dan bij een dialoog, de richting van je monoloog bepalen. Tegen, of met wie spreekt het personage eigenlijk? Tegen het publiek, met zichzelf, met een onzichtbaar ander personage? Tot slot is het belangrijk om een monoloog te laten swingen, er moet ritme inzitten!

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Video

Monoloog schrijven vanuit context
Opdracht: Schrijf een monoloog vanuit je favoriete songtekst

  • Kijk en luister goed naar de uitleg en de opdracht in dit filmpje.
  • Voer alle stappen uit zoals ze worden uitgelegd.
  • Bewaar dit in je Plus Werkmap!

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Video

Dialoog of Monoloog opvoeren
In het theater is het zowel bij een dialoog als bij een monoloog erg belangrijk dat je als acteur of actrice goed articuleert. Als je goed articuleert spreek je de woorden duidelijk uit, zodat iedereen je kan verstaan.

Daarnaast is het belangrijk dat je stem hard genoeg is om ook de achterste rijen van de zaal te bereiken èn dat je intonatie goed is.

Je intonatie is als het ware de melodie van een zin. Je kunt binnen je intonatie variëren met tempo, ritme, timing, pauzes, intensiteit en klankkleur.

Slide 18 - Tekstslide

CONFLICT
Een verhaal heeft een plek (WAAR), waar rollen elkaar ontmoeten (WIE) en waar dan iets gebeurt (WAT) op een bepaald moment (WANEER).

Dramatisch conflict
Maar er is meer nodig om zo’n verhaal (en dus jouw voorstelling) ook echt boeiend te houden voor het publiek. Hiervoor gebruik je een ‘dramatisch conflict’. Dat is een situatie waarbij iets spannends moet worden opgelost.
Het conflict wordt wel gezien als de basis van goed theater.

Slide 19 - Tekstslide


Bij conflict denk je misschien aan ruzie. En dat is inderdaad één manier om spanning te creëren. Maar de term dramatisch conflict is veel breder: het is datgene wat spanning creëert, datgene wat vraagt om een oplossing.
Een paar voorbeelden van een dramatisch conflict, waarbij geen ruzie is, zijn:
- Samen bedenken hoe je de hoofdprijs van een miljoen gaat besteden.
- Ontdekken hoe het kan dat je sokken ’s ochtends altijd op een andere plek liggen als waar je ze ’s avonds hebt achtergelaten.
- Er komt geen water meer uit de kraan, wat nu?

Het is dus een gebeurtenis die de aandacht van het publiek vasthoudt, omdat je het publiek benieuwd maakt naar hoe het afloopt.


Slide 20 - Tekstslide

Verzin een conflict...
Bedenk (voor jouw eigen voorstelling) een aantal conflicten.

TIPS
1. Je hoeft bij de conflicten nog niet in detail uit te werken wie er meespelen, waar het zich afspeelt enzovoorts. Dat komt later. Het gaat nu om het conflict zelf.
2. Natuurlijk heeft een voorstelling maar één dramatisch conflict. Maar door over meerdere conflicten na te denken, kun je later een goede keuze maken.


Bewaar dit in je Plus Werkmap!



Slide 21 - Tekstslide

SCENARIO
Een scenario, ook wel script genoemd, is de complete tekst van de voorstelling.

Je kunt het ook zien als een soort blauwdruk of draaiboek van de voorstelling. Hierin wordt niet alleen beschreven wat er gezegd wordt, maar ook door wie en wanneer.

Een script of scenario bestaat dan ook uit twee elementen: actie en dialoog.

Slide 22 - Tekstslide

Etymologie
Het woord scenario komt uit het oud-Griekse theater. Het woord skèné betekent ‘toneel’.
Een script wordt ook wel toneeltekst genoemd. In het scenario nemen auteurs vaak regieaanwijzingen op. Dit worden ook wel toneelaanwijzingen genoemd. Deze aanwijzingen kunnen gaan over de personages, hun emoties, expressie (=artistieke gevoelsuitdrukking), mimiek (= gezichtsbewegingen om gevoelens uit te drukken) en lichaamstaal, de kleding, het decor en licht- en geluidseffecten.
Sommige auteurs geven heel veel regieaanwijzingen, zij beschrijven heel precies hoe de voorstelling eruit moet zien. Andere auteurs laten de regisseur en acteurs meer ruimte voor hun eigen tekstinterpretatie.

Slide 23 - Tekstslide

Tekstinterpretatie versus scenario
Bij tekstinterpretatie geef je de tekst in het script betekenis.
Dat doe je door vragen te stellen als:
• Waar gaat deze tekst over?
• Hoe breng ik de boodschap van deze tekst over?
• Hoe verwerk ik de emotie in de tekst?
• Waar leg ik de nadruk op?
• Hoe maak ik gebruik van de ruimte op het podium, rekwisieten en kleding bij het overbrengen van deze tekst?

Slide 24 - Tekstslide

DE VIJF W's
Elk toneelstuk en elke musical vertelt een verhaal. Verhalen vertellen is al eeuwenoud, misschien wel de oudste vorm van vermaak die de mensheid kent.
Om een verhaal goed en duidelijk te vertellen is het belangrijk dat het verhaal in ieder geval antwoord geeft op 5 basisvragen. Deze basisvragen worden ook wel aangeduid als ‘de vijf W’s’:
Wie? Wat? Waar? Wanneer? Waarom?

Slide 25 - Tekstslide

5 W vragen
De wie-vraag gaat over de personages. Om wie draait het stuk? Wie is de hoofdpersoon, de held, de antiheld of de schurk? Wie zijn de bijfiguren?
De wat-vraag gaat over het conflict en de dramatische handeling. Wat is het conflict? Is dat een intern of een extern conflict? En wat gebeurt er (nog meer)?
De waar-vraag gaat over de locatie/de setting van het stuk. Waar speelt het zich allemaal af?
De wanneer-vraag gaat over de tijdsbepaling en het tijdsbestek. Wanneer speelt het zich af, hoe lang duurt het en wanneer gebeurt wat?
De waarom-vraag gaat over de noodzaak en het thema van het verhaal. Waarom wil je dit vertellen? Wat moet het publiek na de voorstelling mee naar huis nemen, qua boodschap?

Slide 26 - Tekstslide

Schrijf een verhaal
Je gaat nu het midden van het verhaal schrijven.
Opdracht:
1. Kies een conflict uit de eerdere opdracht. Dit wordt de motor van de voorstelling.
2. Werk het conflict uit. Hoe verloopt het? Wat gebeurt er allemaal? Denk aan het opbouwen van de spanning.
3. Werk de rollen uit. Denk eraan elke rol een karaktertrek te geven.
4. Verdeel het verhaal in scenes.
5. Werk uit hoe het publiek weet waar en wanneer de verschillende scenes plaatsvinden.

    TIP: Gebruik de I-kaart ‘Een goed verhaal’ voor meer uitleg.




Slide 27 - Tekstslide