In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Tijdvak 6 t/m 10
Slide 1 - Tekstslide
Wat moet je kennen/kunnen voor de toets?
Slide 2 - Open vraag
Wat ken je al?
Slide 3 - Open vraag
Wat moet je de komende week nog doen?
Slide 4 - Open vraag
Wat wil je graag in de klas doen?
Slide 5 - Open vraag
Wat is Absolutisme?
A
Een bestuursvorm waarbij alles om de kerk draait. De kerk is aan niemand verantwoording schuldig
B
Een bestuursvorm waarbij de macht van de vorst door niets wordt beperkt en geen verantwoording hoeft af te leggen
C
Een bestuursvorm waarbij de macht absoluut bij het volk ligt. Het volk is aan niemand verantwoording schuldig.
D
Een bestuursvorm waarbij de macht van de vorst absoluut beperkt is en de vorst aan niemand verantwoording hoeft af te leggen
Slide 6 - Quizvraag
Deze afbeelding past bij...
A
absolutisme
B
verlicht absolutisme
C
hofstelsel
D
abolitionisme
Slide 7 - Quizvraag
Welk kenmerk hoort NIET bij de Gouden Eeuw?
A
Wetenschappers deden nieuwe ontdekkingen
B
Er werd veel geld verdiend met de handel door o.a. de ligging van de Nederlandse Republiek
C
Het ging goed met de schilderkunst
D
Alleen het Calvinisme was de godsdienst in de Nederlandse Republiek
Slide 8 - Quizvraag
Wat is handelskapitalisme?
A
Het recht om als enige handel te mogen drijven met een bepaald gebied.
B
Een economie die zich over de hele wereld uitstrekt, doordat producten uit landen van de hele wereld verhandeld worden.
C
Een vorm van economie waarin kooplui zo veel mogelijk winst proberen te maken met de handel
Slide 9 - Quizvraag
Bij welk begrip past deze afbeelding goed?
A
absolutisme
B
democratische revoluties
C
wetenschappelijke revolutie
D
nationalisme
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen wetenschappelijke revolutie en de Verlichting
A
De wetenschappelijke revolutie ging sneller, was eerder en kende meer uitvindingen dan de Verlichting
B
De Verlichting was de oorzaak van de wetenschappelijke revolutie en daardoor namen er meer mensen aan deel.
C
De wetenschappelijke revolutie was de oorzaak van de Verlichting en de ideeën van de Wetenschappelijke revolutie werden tijdens de Verlichting verspreid.
D
De wetenschappelijk revolutie was gebaseerd op onderzoek doen naar en bewijs vinden van een heleboel onduidelijke zaken. De Verlichting betrof enkel de uitvinding van de gloeilamp en elektriciteit.
Slide 11 - Quizvraag
Welke twee manieren van onderzoek leidden tot de wetenschappelijke revolutie?
A
empirisme en renaissance
B
empirisme en rationalisme
C
positivisme en deïsme
D
positivisme en rationalisme
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen wetenschappelijke revolutie en de Verlichting
A
De wetenschappelijke revolutie ging sneller, was eerder en kende meer uitvindingen dan de Verlichting
B
De Verlichting was de oorzaak van de wetenschappelijke revolutie en daardoor namen er meer mensen aan deel.
C
De wetenschappelijke revolutie was de oorzaak van de Verlichting en de ideeën van de Wetenschappelijke revolutie werden tijdens de Verlichting verspreid.
D
De wetenschappelijk revolutie was gebaseerd op onderzoek doen naar en bewijs vinden van een heleboel onduidelijke zaken. De Verlichting betrof enkel de uitvinding van de gloeilamp en elektriciteit.
Een regeerwijze waarbij de vorst, de absolute macht in handen heeft, maar probeert om zonder inspraak van het volk hervormingen door te voeren
B
Het systeem dat Frederik en Catherina de Grote in Pruisen en Rusland invoerden en dat Frankrijk juist niet wilde invoeren.
C
Ideeën die dankzij rationeel redeneren ontstonden en die tot doel hadden een betere samenleving te creëren
D
Het vertrouwen dat de samenleving beter en eerlijker kan worden door het gebruik van ratio
Slide 16 - Quizvraag
In de democratische revoluties is er een strijd tussen
A
De geestelijkheid en de adel
B
De koningen en de adel
C
De arbeiders tegen de rijke burgerij
D
De burgerij tegen de adel
Slide 17 - Quizvraag
Leg het verband uit tussen de verlichting en de democratische revoluties.
Slide 18 - Open vraag
Wat was niet een oorzaak van de industriële revolutie?
A
Huisnijverheid: boeren gingen steeds vaker machines gebruiken
B
Grondstoffen: grote hoeveelheden steenkool en ijzererts, en katoen uit de kolonies.
C
Verbeteringen in de landbouw leidden tot een voedsoverschot (en bevolkingsgroei)
D
Door mechanisering in de landbouw waren minder boeren nodig. Dit leidde tot urbanisatie.
Slide 19 - Quizvraag
Wat is de sociale kwestie?
A
Het probleem dat arbeiders niet mochten stemmen.
B
Het probleem van de slechte leef- en werkomstandigheden van de arbeiders.
C
Het probleem dat er kinderen moesten werken.
D
Het probleem van armoede onder de boeren in de 19e eeuw
Slide 20 - Quizvraag
Wat is het socialisme?
A
politieke stroming die gelijke rechten wil voor mannen en vrouwen
B
politieke stroming die opkomst voor zoveel mogelijk vrijheid voor de bevolking
C
politieke stroming die uitbuiting van arbeiders door fabriekseigenaren wil stoppen
D
politieke stroming waarbij bedrijven zo veel mogelijk winst kunnen maken
Slide 21 - Quizvraag
Welke KA hoort hier het beste bij?
A
KA33. De moderne vorm van imperialisme die verband hield met de industrialisatie.
B
KA35. Voortschrijdende democratisering, met deelname van steeds meer mannen en vrouwen aan het politieke proces.
C
KA32. Discussie over de ‘sociale kwestie’.
D
KA31. De industriële revolutie die in de westerse landen de basis legde voor een industriële samenleving.
Slide 22 - Quizvraag
De regering verbiedt films, boeken, muziek, etc met kritische geluiden over de staat.
A
propaganda
B
censuur
C
massaorganisatie
D
communicatiemiddelen
Slide 23 - Quizvraag
De Holocaust hoort bij kenmerkend aspect?
A
Het in de praktijk brengen van totalitaire ideologieën communisme en fascisme/nationaal-socialisme
B
Het voeren van twee wereldoorlogen.
C
Racisme en discriminatie die leiden tot genocide, in het bijzonder op de joden.
D
Verwoestingen op niet eerder vertoonde schaal door massavernietigingswapens en de betrokkenheid van de burgerbevolking bij oorlogvoering.
Slide 24 - Quizvraag
TV 9: Fascisme en nationaalsocialisme Het Duitse nationaalsocialisme had veel overeenkomsten met het Italiaanse fascisme. Hieronder staan vier kenmerken van het nationaalsocialisme: 1 haat tegen joden 2 streven naar een groter leefgebied 3 vijandschap met het communisme 4 volgzaamheid ten opzichte van een leider Welke twee van deze kenmerken horen ook bij het fascisme?
A
1 en 2
B
2 en 3
C
3 en 4
D
1 en 4
Slide 25 - Quizvraag
Wat is een totale oorlog?
A
Een oorlog waarin heel de wereld meedoet
B
Een oorlog waarin alleen alle mannen vechten
C
Oorlog waarbij Duitsland de macht heeft
D
oorlog waarbij niet alleen het leger maar de hele samenleving betrokken is