Verwijswoorden

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Samenhang in je tekst

Verwijswoorden

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?

Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?

1. dit, die
2. die, deze
3. deze, dat
4. dit, dat

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?

1. dat, die
2. deze, dat
3. dit, dat
4. die, dit

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''

1. dat
2. dit
3. deze
4. die

Hen

- wanneer er een voorzetsel voor staat 

(met hen, voor hen, achter hen). Let op: hen is dan een pers.vnw.

- als het een lijdend voorwerp is 

(daar gebeurt iets mee), wie/ wat + gez en onw. 

Ik stuur een kaart aan ....

1. hen
2. hun

Dankzij ... ben ik op tijd.

1. hun
2. hen

Ik heb ... maar even gezien.

1. hun
2. hen

De mensen stonden om ... heen.

1. hen
2. hun

Hun

- wanneer het een bezittelijk voornaamwoord is

 (je kunt ook "mijn" invullen op die plek)

- wanneer het een meewerkend voorwerp is 

(antwoord op de vraag: aan wie of voor wie?) Het meewerkend voorwerp krijgt iets, ontvangt iets. 

Ik stuur ... een kaart.

1. hen
2. hun

De tranen stonden ... in de ogen.

1. hun
2. hen

Hij schonk ... een kopje koffie in.

1. hun
2. hen

... advies is in ... eigen belang.

1. hen, hun
2. hun, hen
3. hun, hun
4. hen, hen

Heb je ......... gevraagd of je ....... mocht interviewen?

1. hun, hun
2. hen, hen
3. hun, hen
4. hen, hun

... zijn ook gastvrij

1. Zij
2. Hun
3. Hen

En wij met ... natuurlijk!

1. hun
2. hen

Hij feliciteerde ... met ... nominatie

1. hen, hun
2. hun, hun
3. hen, hen
4. hun, hen

Alles......je hier ziet, is te koop

1. dat
2. wat

Opdrachten

Maak de opdrachten van Formuleren (verwijswoorden).