Verwijzen 1.1

Formuleren en Stijl
1.1 Verwijzen


1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Formuleren en Stijl
1.1 Verwijzen


Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat

Slide 4 - Quizvraag

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
dat, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 5 - Quizvraag

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die

Slide 6 - Quizvraag

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Hen?
- wanneer er een voorzetsel voor staat 
Ik geef het boek aan hen.
Ik deed het voor hen.
Achter hen stond een grote ijsbeer.

- als het een lijdend voorwerp is 
Hij ontslaat hen.
Ik bekijk hen.

Slide 9 - Tekstslide

Hun?
- wanneer het een bezittelijk voornaamwoord is
Ik fietste naar hun huis. 
Dat is hun schuld.

- wanneer het een meewerkend voorwerp is 
Ik schonk hun een kopje koffie in.
Ik gun hun het diploma.

HUN KAN NOOIT ONDERWERP ZIJN!!
#Hun hebben het fout# = Ze hebben het fout.

Slide 10 - Tekstslide

Hen of hun?
Ik stuur ... een kaart.
timer
0:20
A
hen
B
hun

Slide 11 - Quizvraag

Heb je ......... gevraagd of je ....... mocht interviewen?
A
hun, hun
B
hen, hen
C
hun, hen
D
hen, hun

Slide 12 - Quizvraag

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
timer
1:00
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 13 - Quizvraag

(Zij/hun/hen) zijn heel blij met de geboorte van hun dochter. En wij met (hun / hen) natuurlijk!
A
Zij en hun
B
Hen en hen
C
Zij en hen
D
Hun en hen

Slide 14 - Quizvraag

Hij feliciteerde ... met ... nominatie
timer
0:10
A
hen; hun
B
hun; hun
C
hen; hen
D
hun; hen

Slide 15 - Quizvraag

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Alles......je hier ziet, is te koop
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quizvraag

Slide 19 - Tekstslide

Opdrachten
Maak de opdrachten van Formuleren 1.1 (verwijzen) in Nu Nederlands om te oefenen met verwijswoorden. 




Slide 20 - Tekstslide