les 8: argumenten, feiten en meningen

Les 8: Begrijpend lezen
argumenten, feiten en meningen
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Les 8: Begrijpend lezen
argumenten, feiten en meningen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel:
Deze les.




Mening
Feit
Argumenten.
Standpunten.

Slide 2 - Tekstslide

Feit
  • Een feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar is.
  • Bijvoorbeeld: "De zon komt elke dag op." en "Appels zijn fruit." 
  • Feiten zijn dingen die we kunnen zien, meten of controleren en ze helpen ons om meer te weten te komen over de wereld.

Slide 3 - Tekstslide

Mening
  • Een mening is wat iemand denkt of vindt. 
  • Het is geen feit, maar een persoonlijke gedachte of opvatting. 

Bijvoorbeeld: 

"Ik vind dat pizza de lekkerste maaltijd is." 
"Pizza met ananas moet kunnen" (Tegenstanders van de pizza vinden dat je hartig en zoet niet moet combineren op een pizza. Ze noemen het een 'misdaad in de keuken'.)

Slide 4 - Tekstslide

Feit is dus iets wat echt waar is en bewezen kan worden en een Mening is een persoonlijke gedachte of opvatting.

Slide 5 - Tekstslide

Stelling en standpunt
Stelling: De regering heeft een goed milieubeleid.
Standpunt: 
  • Ik vind dat de regering geen goed milieubeleid voert.
  • Standpunten herken je aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, kortom, alles bij elkaar genomen denk ik dat, dus.

Argumenten:
  • Ook afgelopen jaar is er weinig gedaan tegen de opwarming van de aarde.
  • Sommige planten en dieren kunnen zich aan de opwarming niet snel genoeg aanpassen en zullen met uitsterven bedreigd worden.

Slide 6 - Tekstslide

Standpunten en argumenten
Een standpunt is de persoonlijke mening of overtuiging over een onderwerp. 
Je neemt een standpunt in, je vindt iets ergens van .

Argumenten zijn redenen die worden genoemd om een standpunt te ondersteunen.

Slide 7 - Tekstslide

standpunt en argument
Een voorbeeld van een standpunt is 'Ik ben tegen dierenmishandeling.' Dit is een persoonlijke mening.

Een voorbeeld van een argument is 'Laten we naar de stad gaan, want we hebben al lang niet geshopt.' 
Het feit dat het regent is het argument.

Slide 8 - Tekstslide

Hoe herken je standpunten en argumenten?
Standpunten: 
Vaak te herkennen aan de persoonlijke overtuiging of mening.
 "Ik vind..." "Ik sta voor dit punt:..."

Argument: 
Beargumenteert waarom. Beredeneringen die de bewering ondersteunen .
"Want..." 

Slide 9 - Tekstslide

Standpunt en argument
  • Standpunt: Ik vind dat scholen niet vóór 11 uur 's morgens open mogen gaan
  • Argument (waarom vind je dat?): Het puberbrein is erbij gebaat om later te beginnen. 

Slide 10 - Tekstslide

standpunt (ik vind) en argument (en wel hierom)
Laten we naar de stad gaan, want we hebben al lang niet geshopt.
We hebben al lang niet geshopt, daarom (vind ik) moeten we maar weer eens naar de stad.

Het is niet oké dat hij een voldoende krijgt, want hij heeft plagiaat gepleegd.
Hij heeft plagiaat gepleegd, daarom (vind ik) mag hij geen voldoende krijgen.

Iedereen zou moeten stoppen met roken, want het is slecht voor je.
Roken is slecht voor je gezondheid, daarom (vind ik) zou iedereen moeten stoppen.

Iedereen moet Wonder lezen, want je leert veel over de nare kanten van pesten.
Pesten is vreselijk, daarom (vind ik) zou iedereen Wonder moeten lezen.



Slide 11 - Tekstslide

Argumenten 
-onderbouwen van je mening-
  • Mensen verschillen met elkaar nogal eens van mening. Je zult het regelmatig oneens zijn met anderen. 
  • Als je een verschil van inzicht hebt, moet je de ander overtuigen van jouw standpunt door gebruik te maken van goede argumenten en een heldere redenering. 
  • Argumenteren doe je mondeling in een discussie of schriftelijk in een betoog.


Slide 12 - Tekstslide

Argumentatie-structuur
  • Soms is het lastig om het standpunt en het argument van elkaar te onderscheiden in een tekst.
_____________________________________
  • Want en daarom zijn handige hulpmiddelen om het verschil te zien.

Slide 13 - Tekstslide

Soorten argumenten
Objectieve argumenten: gebaseerd op feiten zoals onderzoeksresultaten of uitspraken die te controleren zijn..

Subjectieve argumenten: gebaseerd op geloof, mening, gevoel of vermoedens.

Slide 14 - Tekstslide

Aan de slag!
Ga naar LessonUp 
les 8: argumenten, feiten en meningen
En maak de vragen

Slide 15 - Tekstslide

1

2

3

4

We hebben al heel lang niet geshopt.
Laten we naar de stad gaan.
Het is onaanvaardbaar dat hij een voldoende krijgt.
Hij heeft plagiaat gepleegd.
Iedereen zou per direct moeten stoppen met roken.
Roken is ontzettend slecht voor de gezondheid.
Iedereen zou The Hate U Give moeten lezen.
Je ervaart dan de grote rol die racisme nog in de VS heeft.

Slide 16 - Sleepvraag

Wat is een argument?
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vindt

Slide 17 - Quizvraag

Wat zijn argumenten?

Argumenten zijn ...
A
Belangrijke woorden in een tekst die een verband aangeven
B
Een samenvatting van een betoog
C
Een onderbouwing van de reden waarom je iets doet of niet doet
D
Voorbeelden die gegeven worden in de tekst

Slide 18 - Quizvraag

Een feitelijk argument is een controleerbaar argument.
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quizvraag

Een feitelijk argument is altijd waar
A
ja
B
nee

Slide 20 - Quizvraag

"Ik vind dat het openbaar vervoer gratis moet worden"

Is dit een standpunt of een argument?
A
standpunt
B
argument

Slide 21 - Quizvraag

1- Het is beter voor het milieu als mensen minder autorijden,
2-daarom vind ik dat het openbaar vervoer gratis moet worden.


Is regel 1 een standpunt of een argument?


A
standpunt
B
argument

Slide 22 - Quizvraag

Wat denk je: Objectieve argumenten zijn sterker dan subjectieve argumenten
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Voor de slimmeriken:
argumentatie voor argumenten die andere argumenten verdedigen:
A
want, namelijk, omdat
B
en, ook, tevens, bovendien, daarnaast, ten eerste,
C
dus, daarom, dat houdt in, concluderend, slotsom
D
om ... te, door te, opdat, door middel van, daarmee, daartoe, teneinde, met als doel

Slide 24 - Quizvraag

Aan de slag!
Log in bij LessonUp: les 8: argumenten, feiten en meningen

Maak de vragen op de volgende slides

De vragen horen bij tekst 3: Tandarts verdooft met kleine elektrische schok

Slide 25 - Tekstslide

1. Op welke manier zijn de eerste en de tweede alinea met elkaar verbonden?

Slide 26 - Open vraag

2. Noteer de kernzin van alinea 2.

Slide 27 - Open vraag

3. Welke zinnen geven de hoofdzaak van alinea 3 aan?

Slide 28 - Open vraag

4. Leg uit waarom de overige zinnen van alinea 3 bijzaken aangeven.

Slide 29 - Open vraag

5. Noteer de hoofdzaken van tekst 3.

Slide 30 - Open vraag

6. Noteer de hoofdgedachte van de tekst.

Slide 31 - Open vraag

7. Wat is het tekstdoel? En welke tekstsoort hoort daarbij?

Slide 32 - Open vraag


Lees tekst 4: Geen tijd om te lezen
Blz. 253

Maak de volgende vragen

Slide 33 - Tekstslide

1. Op welke manier zijn alinea 2 en 3 met elkaar verbonden?

Slide 34 - Open vraag

2. Welk verband geeft het signaalwoord aan het begin van alinea 4 aan?

Slide 35 - Open vraag

3. Schrijf de delen van dit verband op.

Slide 36 - Open vraag

4. Noteer de hoofdgedachte van de tekst.

Slide 37 - Open vraag

5. Is de volgende zin subjectief of objectief?
'De reden? Ik kreeg het te druk.' (r. 4-5)
A
subjectief
B
objectief

Slide 38 - Quizvraag

6. Is de volgende zin subjectief of objectief?
‘Tijd om daar verandering in te brengen.’ (r. 5-6)
A
subjectief
B
objectief

Slide 39 - Quizvraag

7. Is de volgende zin subjectief of objectief?
‘Op school lezen gaat al helemaal niet.’ (r. 24)
A
subjectief
B
objectief

Slide 40 - Quizvraag