Hfdst 1.7: Grammatica klas 2 mavo les 1

Hfdst. 1.7 Grammatica
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Hfdst. 1.7 Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Even herhalen
zinsontleding 
Nodig: 
Schrift en pen

Slide 2 - Tekstslide

Hfdst 1.7 Grammatica
Lesdoel les 1:
Herhalen en opfrissen van de tot nu toe  behandelde zinsdelen.

Slide 3 - Tekstslide

Welke zinsdelen ken je nog? 
Schrijf alle zinsdelen, die je nog kent, in je schrift. 
Weet je nog hoe je deze zinsdelen kunt vinden? 

Slide 4 - Tekstslide

Overleggen
Vergelijk met je buur welke zinsdelen jullie hebben gevonden.

Hebben jullie dezelfde manier om deze zinsdelen te vinden?


Slide 5 - Tekstslide

Alle zinsdelen op een rijtje
Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn zinsdelen?
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • Belangrijk: de persoonsvorm is altijd een zinsdeel!

Slide 7 - Tekstslide

Verdeel deze zin in zinsdelen

Voor haar kinderen kookt mevrouw Smidt een gezonde maaltijd.


Slide 8 - Tekstslide

Verdeel deze zin in zinsdelen

De zon schenkt ons warmte en vitamine D.

Slide 9 - Tekstslide

De persoonsvorm (de PV)
De persoonsvorm (de PV) is ALTIJD een werkwoord!
Persoonsvorm vinden, hoe doe je dat?

 1. Maak van de zin een vraag.
2. Zet de zin in een andere tijd.
3. Verander het getal van de zin (zo kun je ook het onderwerp vinden).

Slide 10 - Tekstslide

Het onderwerp (O)
wie of wat + pv is het onderwerp
Of: 
Doe de getalproef: 
Zet je de persoonsvorm in het meervoud of in het enkelvoud:  dan verandert het onderwerp mee. 

Slide 11 - Tekstslide

Het onderwerp (O)
Je kunt het onderwerp vinden door de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Isha is gisteren tot 11:30 naar school geweest.
Wie is?
Antwoord: Isha

Slide 12 - Tekstslide

Het werkwoordelijk gezegde (WG)
Alle werkwoorden uit de zin 

Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 13 - Tekstslide

Het lijdend voorwerp (LV)
wie of wat + gez + ow

Slide 14 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp (MV)
Dit kan niet zonder een lijdend voorwerp!

aan wie of voor wie + gez + ow + lv

Slide 15 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen


Voor haar kinderen kookt mevrouw Smidt een gezonde maaltijd


Slide 16 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen


De zon schenkt ons warmte en vitamine D.

Slide 17 - Tekstslide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen


De arts schreef de patiënt een kuur voor.


Slide 18 - Tekstslide

Schrijf de volgende zinnen op in je schrift
Mijn vader heeft een blauwe auto gekocht voor mijn moeder.

Wanneer gaan de scholen weer open?

Ik geef de liefdesbrief aan mijn vriendje.

Wat eten jullie vanavond?

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht:
Wat is bij de zinnen;
- de persoonsvorm
- het onderwerp
- het gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
SCHRIJF DIT OP IN JE SCHRIFT

Slide 20 - Tekstslide

Nakijken!! Hier zijn de antwoorden
zin 1: pv=heeft - ow=mijn vader - gez=heeft gekocht - lv= een blauwe auto - mw=voor mijn moeder

zin 2: pv=gaan - ow= de scholen - gez= gaan open

zin 3: pv=geef - ow= ik - gez = geef - lv=de liefdesbrief - mw= aan mijn vriendje
zin 4: pv=eten - ow= jullie - gez=eten

Slide 21 - Tekstslide

We gaan nog even oefenen! 

Slide 22 - Tekstslide

Op welke manier kun je de persoonsvorm NIET vinden?
A
vraagzin maken
B
wie of wat + onderwerp
C
tijd van de zin veranderen
D
zin veranderen in enkelvoud of meervoud

Slide 23 - Quizvraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
De boerin heeft een groot stuk land.

Slide 24 - Open vraag

De boerin heeft een groot stuk land.
pv= heeft
ow= de boerin
gez= heeft

Slide 25 - Tekstslide

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
Morgen ga ik een eind fietsen.

Slide 26 - Open vraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
De leerlingen hebben zin in de vakantie.

Slide 27 - Open vraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
Heb je zin in een kopje thee?

Slide 28 - Open vraag

Ik snap goed hoe je de persoonsvorm kunt vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 29 - Quizvraag

Ik snap goed hoe ik het onderwerp kan vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Max heeft zijn schoolboeken gekaft.
A
Max
B
schoolboeken
C
zijn schoolboeken
D
heeft

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Netflix heeft nieuwe series uitgebracht.
A
heeft
B
series
C
Netflix
D
nieuwe series

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik heb de fiets van mijn vader gestolen.

Slide 33 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik heb mijn agenda netjes op orde.

Slide 34 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Mijn opa gaat naar de markt.

Slide 35 - Open vraag

Ik vind het makkelijk om het lijdend voorwerp te vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 36 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
De bakker geeft het brood aan mijn moeder.
A
de bakker
B
het brood
C
aan mijn moeder
D
moeder

Slide 37 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Voor mijn verjaardag krijg ik taart.
A
verjaardag
B
ik
C
taart
D
er zit geen meewerkend voorwerp in

Slide 38 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Esther geeft Inge de brief.
A
esther
B
inge
C
de brief
D
er zit geen mw in

Slide 39 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Ik heb een cadeau gekocht voor mijn broertje.
A
ik
B
een cadeau
C
voor mijn broertje
D
heb

Slide 40 - Quizvraag

Ik vind het moeilijk om het meewerkend voorwerp te vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 41 - Quizvraag

Goed gedaan!
Je bent aan het einde van de les gekomen!

Heb je vragen, stel ze gerust!

Slide 42 - Tekstslide

Voordoen: 
Ik heb een cadeau gekocht voor mijn broertje.
Hij heeft de fiets van mijn vader geleend.
Netflix heeft nieuwe series uitgebracht.

Slide 43 - Tekstslide

Nu zelf: 
Morgen ga ik een eind fietsen.
Mijn opa gaat naar de markt.
Esther geeft Inge de brief.
De bakker geeft het brood aan mijn moeder.

Slide 44 - Tekstslide

Nakijken

Slide 45 - Tekstslide