4.3 Staatsvorming & centralisatie

Hoofdstuk 4 Steden en Staten
1 / 34
next
Slide 1: Slide
GeschiedenisMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Hoofdstuk 4 Steden en Staten

Slide 1 - Slide

programma

1. welkom
2. uitleg centralisatie en staatsvorming in vogelvlucht
3. woordwiel
4. evaluatie
5. afronding

Slide 2 - Slide

kenmerkend aspect:
Het begin van staatsvorming en centralisatie

Slide 3 - Slide

= staatsvorming

Slide 4 - Slide

= centralisatie

Slide 5 - Slide

Deel1 - vragen (4.3)
1. Welke elementen horen bij staatvormimng? Wat zie je overal terug?
2. Bedenk per gebied (du-eng-fr-ned) of de staatsvorming goed of minder goed gelukt is. Onderbouw dit met voor elk gebied een argument voor en een argument tegen te geven.

Slide 6 - Slide

vragen (4.3); evaluatie - 1
Welke elementen horen bij staatsvorming? Wat zie je vooral en overal terug?
  • - een hoofdstad
  • - overal geldige wetten
  • - overal belasting heffen
  • - een parlement
  • - afspraken met de edelen of goede relatie met de edelen
  • - centrale rechtbank
  • - ambtenaren 
  • - huursoldaten 

Slide 7 - Slide

vragen (4.3); evaluatie - 2
Bedenk per gebied of de staatsvorming goed of minder goed gelukt is. Onderbouw dit met voor elk gebied een argument voor en een argument tegen te geven.

Slide 8 - Slide

deel 2
 Woordwiel
doel:
wat hoort bij elkaar en wat staat tegenover elkaar, kijkend naar staatsvorming en centralisatie.
Je ziet hier woordwielen die gevuld moeten worden met begrippen. De begrippen hebben een onderlinge samenhang die in het wiel tot uitdrukking moet komen. Sommige begrippen overlappen elkaar en gaan deels over dezelfde inhoud, ze hebben inhoudelijke samenhang. Dat verband moet je kunnen uitleggen. Andere begrippen zijn elkaars tegengestelde; ook die relatie moet je kunnen toelichten.

Slide 9 - Slide

Binnencirkel:
 adel 

belasting
 
 Staten-Generaal 

vorst

Slide 10 - Slide

buitencirkel
 3 standen 

ambtenaren en huursoldaten 

 keurvorsten 

wetten

Slide 11 - Slide

toelichting
 Schrijf in de toelichting waarom je begrippen naast elkaar, tegenover elkaar of elkaar ‘over- lappend’ hebt gezet: 
wat is de relatie tussen de begrippen?

Slide 12 - Slide

conclusie/evaluatie
  • Het.
  • klopt. 
  • nooit. 
  • volledig.
  • ......

Slide 13 - Slide

Hierna volgt nog meer informatie.
Zelfstandig doorwerken.
Ook nog opdrachten.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

Feodaal Engeland
Willem de Veroveraar voert feodale stelsel in Engeland in
Maatregelen om machtig te blijven:
- Leenmannen kregen niet één groot stuk in leen maar kleine stukjes
- Willem hield de beste gebieden voor zichzelf
- Alle bezittingen van de adel werden opgeschreven in het Domesday Book (1086)
Gevolg: duidelijk wie de macht heeft 

Slide 16 - Slide

Domesday Book

Slide 17 - Slide

Centralisatie
Engelse koningen centraliseren hun land: bestuur vanuit één plek
Voorbeeld: centrale rekenkamer
Gevolg: adel en kerk verzetten zich tegen afname macht
Voorbeeld: Koning Jan Zonder Land
Ruzie met kerk: excommunicatie
Ruzie met adel: Magna Carta (1215)

Slide 18 - Slide

Magna Carta

Slide 19 - Slide

Rijk Karel de Grote
2 landen ontstaan uit het rijk van Karel de Grote: Frankrijk en Duitsland

Slide 20 - Slide

Duitsland centraliseert niet...
  • Geen hoofdstad
  • Duitse koningen noemen zich keizer en laten zich in Rome kronen
  • Koningschap niet erfelijk
  • Rijk wordt genoemd: Heilige Roomse Rijk

Slide 21 - Slide

Het slechtste recept...
  • Koningschap is niet erfelijk
  • Na een dood wordt de opvolger gekozen door de edelen - keurvorsten genoemd-
  • Zo blijft de koning afhankelijk van zijn edelen, hij moet populair blijven

Slide 22 - Slide

De Nederlanden 

Slide 23 - Slide

1430
  • Meeste Nederlandse gewesten onder 1 vorst
  • Filips van Bourgondie (of Filips de Goede)
  • Begint met instellen centraal bestuur
  • Hoofdstad Brussel
  • In Gelderland centrale rechtbank
  • Door huwelijk daarna deel van Habsburgse rijk (Spanje)

Slide 24 - Slide

Een stelling: tijdens de honderdjarige oorlog versloeg de Engelse koning de Franse koning. Hiermee begon de centralisatie van Frankrijk.
A
Deze stelling is juist.
B
Deze stelling is onjuist.

Slide 25 - Quiz

Welke oorzaak past bij het mislukken van de Duitse staatsvorming?
A
De Duitse koning was afhankelijk van de paus.
B
De Duitse koning was afhankelijk van zijn keurvorsten.
C
De Duitse koning moest macht delen met het parlement.
D
De Duitse koning moest de Magna Carta tekenen.

Slide 26 - Quiz

De Magna Carta is een belangrijke Europees document want...
A
...het doorbrak de macht van de Engelse koning, waardoor het volk macht kreeg.
B
... het doorbrak de macht van Franse koning, waardoor het volk macht kreeg.
C
... het doorbrak de macht van de Duitse koning, waardoor het volk macht kreeg.
D
... het doorbrak de macht van de Bourgondische koning, waardoor het volk meer macht kreeg.

Slide 27 - Quiz

In welk jaar werd in Engeland de Magna Carta ondertekend?
A
1215
B
1225
C
1235
D
1245

Slide 28 - Quiz

De eerste "Nederlandse" koning was:
A
Karel de Grote
B
Karel de Stoute
C
Filips de Grote
D
Filips de Goede

Slide 29 - Quiz

Noem 4 kenmerken van de centralisatie die de Franse koningen rond 1500 hadden doorgevoerd

Slide 30 - Open question

Leg uit hoe de toenemende geldeconomie de staatsvorming en centralisatie bevorderde

Slide 31 - Open question

Lees de bron. Het verhaal is een voorbeeld van het kenmerkend aspect: 'Staatsvorming en centralisatie.' Leg uit!

Slide 32 - Open question

Bestudeer de bron. Lees de kenmerkende aspecten van de tijd van steden en staten.
Bij welk kenmerkend aspect past de bron het beste?

A
de opkomst van handel en het ontstaan van steden
B
de opkomst van de stedelijke burgerij en de toenemende zelfstandigheid van steden
C
het begin van staatsvorming en centralisatie
D
de strijd tussen kerk en staat

Slide 33 - Quiz

Lees onderstaande drie zinnen. Kies steeds het juiste woord:

In het tijdvak 'Steden & Staten':
1. kreeg de Duitse vorst zijn leenmannen meer / minder onder controle.
2. kreeg de Franse vorst zijn leenmannen meer / minder onder controle.
3. kreeg de Engelse vorst zijn leenmannen meer / minder onder controle.
4. kreeg de Bourgondische hertog meer / minder gewesten onder zijn heerschappij.
A
1. minder, 2. meer, 3. meer, 4. meer
B
1. meer, 2. meer, 3. meer, 4. meer
C
1. minder, 2. minder, 3. meer, 4. meer
D
1. minder, 2. meer, 3. minder, 4. minder

Slide 34 - Quiz