2E 05/11

2E 05/11
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2E 05/11

Slide 1 - Slide

WORDS
Vertaal de woorden in de volgende slides.

Slide 2 - Slide

Vertaal naar het Nederlands:
accident

Slide 3 - Open question

Vertaal naar het Nederlands:
flour

Slide 4 - Open question

Vertaal naar het Nederlands:
(to) weigh

Slide 5 - Open question

Expressions  - Wat betekent de Engelse afkorting?
Ben zo terug.
niet beschikbaar
uren
Zo snel mogelijk.
Ben onderweg.
ASAP
BRB
OMW
N/A
hr(s)

Slide 6 - Drag question

Grammar
Kies het werkwoord in de verleden tijd, zodat de zin klopt.

Slide 7 - Slide

Verleden tijd:
My mother ... (to walk) the dog yesterday.
A
walk
B
walked
C
walks
D
walking

Slide 8 - Quiz

Verleden tijd:
I ... (to score) a goal last weekend.
A
score
B
to score
C
scored
D
scord

Slide 9 - Quiz

Maak een vraagzin (?) in de verleden tijd:
The man listened to his wife.

Slide 10 - Open question

Maak een vraagzin (?) in de verleden tijd:
You made a mistake!

Slide 11 - Open question

Maak een not-zin (-) in de verleden tijd:
I found my phone.

Slide 12 - Open question

Maak een not-zin (-) in de verleden tijd:
The boy cried for help.

Slide 13 - Open question

Trappen van vergelijking
      Na deze lessonup kun je de vergrotende en overtreffende trappen in het Engels toepassen.

Deze lesson-up bevat de uitleg hierover en een aantal oefenvragen.

Slide 14 - Slide

Trappen van vergelijking
Wat is dat?



vergrotende trap

sneller
beter
overtreffende trap

snelst
best
normaal

snel
goed

Slide 15 - Slide

Trappen van vergelijking
In het Engels werkt het bijna hetzelfde.
Woorden die één lettergreep hebben krijgen -er en -est.

small
smaller
smallest



This painting is small.
That painting is smaller.
That painting is the smallest.
klein
kleiner
kleinst

Slide 16 - Slide

Trappen van vergelijking
Wanneer een woord twee of meer lettergrepen heeft zet je er
more of most voor.
Voor de vergrotende trap gebruik je: more
Voor de overtreffende trap gebruik je: the most

Spectacular
more spectacular
the most spectacular



spectaculair
spectaculairder
het spectaculairst

Slide 17 - Slide

Trappen van vergelijking
LET OP 1
Als een woord eindigt op een Y dan verandert de Y in een i.
Daarna krijg je nog -er of -est.


happy
happier
the happiest

Slide 18 - Slide

Trappen van vergelijking
LET OP 2
Soms veranderd de spelling! 
Een medeklinker verdubbeld wanneer er een (a, e, o, u, i) voor staat.


Slim - slimmer - the slimmest ( = slank)
Thin - thinner   - the thinnest  ( = dun)
big   - bigger    - the biggest   ( = grootst)

Slide 19 - Slide

Trappen van vergelijking
LET OP 3
Sommige woorden veranderen helemaal!



good - better  - (the) best   -  (goed)
bad   - worse - (the) worst  - (slecht)
little   - less    - (the) least   - (een beetje)
Much - more  - (the) most   - (veel)

Slide 20 - Slide

1/5: This dog is ... than your dog.
A
tall
B
taller
C
tallest
D
the tallest

Slide 21 - Quiz

2/5: Magazines are ... than books.
A
cheap
B
cheaper
C
cheapest
D
the cheapest

Slide 22 - Quiz

3/5: This man is really fat, but
my uncle is ...
A
fat
B
fatter
C
fattest
D
the fattest

Slide 23 - Quiz

4/5: Open the door ..., I can't see you.
A
wide
B
wider
C
widest
D
the widest

Slide 24 - Quiz

1/5; This story is ... (interesting) than yours.

Slide 25 - Open question

2/5: My brother is ... (tall) than me.

Slide 26 - Open question

Ik kan de trappen van vergelijking toepassen in Engelse zinnen.
😒🙁😐🙂😃

Slide 27 - Poll

GRAMMAR

Slide 28 - Slide

Wat valt je op aan de volgende zinnen?
the dog is barking                         the dog's bone
the dogs are barking                     the dogs' bone


Slide 29 - Slide

Bezit 's Engels

personen en dieren in enkelvoud & meervoud (niet eindigend op -s)

Tims fiets. - Tim's bike.
De kat zijn snorharen. - The cat's whiskers.
Het zijn Piet kleren.. - They are Pete's clothes.

Slide 30 - Slide

This is ...... car.

(Dit is de auto van Hannah)
A
Hannahs
B
Hannahs'
C
Hannah's

Slide 31 - Quiz

Jill is my ...... friend.

(de vriend van mijn zus)
A
sister's
B
sisters
C
sisters'

Slide 32 - Quiz

My best ...... (mv) wedding.
A
friends
B
friend's
C
friends'

Slide 33 - Quiz

End of this lessonup

Slide 34 - Slide

Maken: heel paragraaf 2.4

Slide 35 - Slide