2.1 - Week 38 - WWS 4 - Verleden tijd

Welkom !
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom !

Slide 1 - Slide

Wat gaan we deze les doen?
Regels tegenwoordige tijd
Regels verleden tijd
&
Een quiz
!

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm

Hoe zat het ook alweer???


Slide 3 - Slide

Persoonsvorm

Slide 4 - Mind map

Persoonsvorm
Wat is ook alweer de persoonsvorm?

De persoonsvorm is altijd een WERKWOORD

Je vindt het door de zin vragend te maken.
Of:
Je vindt het door de zin in een andere tijd te zetten. 

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
Voorbeeld:
(vraagzin-proef)

Mijn buurvrouw verhuist naar Zwolle.

Verhuist mijn buurvrouw naar Zwolle?


Slide 6 - Slide

Persoonsvorm
Voorbeeld:
(Tijdproef)

Mijn buurvrouw verhuist naar Zwolle.

Mijn buurvrouw verhuisde naar Zwolle.

Slide 7 - Slide

Tegenwoordige tijd
Werkwoorden in de tegenwoordige tijd (tt), schrijf je altijd met een -t, als je een t-klank hoort.

Stap 1:  Staat het werkwoord (pv) in de tt?
Stap 2: Ja? gebruik dan een -t


Slide 8 - Slide

Voorbeeld:
De jongen loopt naar school.
Vandaag gebeurt er iets leuks.
Anna heeft prachtige ogen.
Mijn oma bestelt appeltaart met slagroom.


Slide 9 - Slide

Truc:
Vul in plaats van het werkwoord dat je moet invullen, het woord "lopen" (of "smurfen") in.

Kijk maar eens hoe dit werkt:

Slide 10 - Slide

"lopen"
(vinden)         Ik vind dat een slim meisje. 
                          Ik loop dat een slim meisje.

(worden)       Hij wordt volgende week 16 jaar.
                          Hij loopt volgende week 16 jaar.

Wat gebeurt hier?

Slide 11 - Slide

"lopen"
(landen)           Het vliegtuig landt 45 minuten eerder.
                             Het vliegtuig loopt 45 minuten eerder.

(bloeden)         Die wond bloedt wel heel erg.
                              Die wond loopt wel heel erg.

(vinden)            Vind jij dat een leuke serie?
                              Smurf jij dat een leuke serie?

Slide 12 - Slide

Verleden tijd
Sterke werkwoorden:
Veranderen van klank in vt

Ik loop        ---->       Ik liep
Wij lopen   ---->       Wij liepen


Slide 13 - Slide

Verleden tijd
Zwakke werkwoorden:
Veranderen NIET van klank in de vt.

Ik plak             ---->    Ik plakte
Wij plakten   ---->    Wij plakten


Slide 14 - Slide

Verleden tijd
Zwakke werkwoorden:
Veranderen NIET van klank in de vt.
Ze krijgen te(n) of de(n) achter de stam.
Ik speel              ---->    Ik speelde
Wij speelden   ---->   Wij speelden

Slide 15 - Slide

Verleden tijd
Zwakke werkwoorden:
Veranderen NIET van klank in de vt.
Ze krijgen te(n) of de(n) achter de stam.
Ik brand           ---->    Ik brandde
Wij branden   ---->    Wij brandden


Slide 16 - Slide

Gebruiksaanwijzing 't ex-kofschip

Slide 17 - Slide

Voorbeeld 't ex-kofschip:


Stap 1: lachen                               Stap 1: verven
Stap 2: lach                                    Stap 2: verv
Stap 3:                                          Stap 3: v
Stap 4: ja                                         Stap 4: nee
Stap 5: lachte                               Stap 5: verfde/geverfd

Slide 18 - Slide

Let op :

Als de stam van een zwak werkwoord in de tt eindigt op een -t of een -d, dan komt er in de vt nog een extra -t of -d bij. Kijk maar eens:


pest-pestte-pestten              bloed-bloedde-bloedden

praat-praatte-praatten         land-landde-landden

vlucht-vluchtte-vluchtten   antwoord-antwoordde-antwoordden




Slide 19 - Slide

Dus...
1. Tegenwoordige tijd   
ik = stam       
anderen = stam + t       
meervoud = hele werkwoord


Slide 20 - Slide

Dus...
2. Verleden tijd
- sterk werkwoord = klank verandert (ik loop, ik liep)
- zwak werkwoord = 't ex-kofschip wel?   + te / ten
                                                                         niet?  + de / den

Slide 21 - Slide

Misschien is het van belang dat je iets aan je werkhouding .... (veranderen)
(tegenwoordige tijd)
A
veranderd
B
verandert
C
veranderdt
D
veranderde

Slide 22 - Quiz

Hij ...... (verwachten) dat hij geslaagd was toen we hem belden.
(verleden tijd)
A
verwacht
B
verwachte
C
verwachtte
D
verwachd

Slide 23 - Quiz

Je .... (betekenen) alles voor haar.
(tegenwoordige tijd)
A
betekend
B
betekende
C
betekent
D
betekendt

Slide 24 - Quiz

Bo .... (skippen) het artikel.
(verleden tijd)
A
skipte
B
skipde
C
skipt
D
skipd

Slide 25 - Quiz

Eigenlijk is het wel vreemd dat u mij altijd van alles ..... (verbieden).
(tegenwoordige tijd)
A
verbied
B
verbiedde
C
verbiedt
D
verbood

Slide 26 - Quiz

Wie .... (vertellen) er dadelijk
een leuke grap?
(verleden tijd)
A
vertelt
B
verteld
C
vertelde
D
verteldt

Slide 27 - Quiz

MAKEN
Ik ........ mijn huiswerk gisteren al.
A
maakde
B
maakden
C
maakte
D
maakten

Slide 28 - Quiz

HALEN
Jij ........... net op tijd de finish!
(verleden tijd)
A
haalde
B
haalden
C
haalte
D
haalten

Slide 29 - Quiz

GRENZEN
Het huis ..... aan het bos
A
grenst
B
grensten
C
grensde
D
grensden

Slide 30 - Quiz


Marianne .............. (bereiden) gister een
heerlijke vegetarische maaltijd.
A
bereid
B
bereidt
C
bereit
D
bereidde

Slide 31 - Quiz

Het kampvuur ... (branden)
nog zachtjes.
A
branden
B
brandt
C
brant
D
brand

Slide 32 - Quiz

Jay ... (rijden) met zijn auto naar het zijn werk.
A
rijden
B
rijd
C
reed
D
rijdt

Slide 33 - Quiz

Waarom ... (vinden) je het moeilijk?
A
vint
B
vind
C
vindt
D
vinden

Slide 34 - Quiz

Yara ... (kleden) zich altijd heel opvallend.
A
kleet
B
kleed
C
kleedt

Slide 35 - Quiz

doden
De leeuw ..... vorige week het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodt

Slide 36 - Quiz

liften
De jongens ..... vorige maand naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 37 - Quiz

Bedankt!!!
Jullie 
kunnen 
dit!!!!!

Slide 38 - Slide