Oefenen grammatica

Grammatica
Meewerkend voorwerp
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica
Meewerkend voorwerp

Slide 1 - Slide

Doel:

Je kent al het onderwerp, de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp


Ik weet wat het meewerkend voorwerp is en kan deze in een zin aanwijzen

Slide 2 - Slide

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'Jan'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 3 - Quiz

Jan gaf de toets aan de leraar.

Wat is 'de toets'?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 4 - Quiz

Herhaling:

gezegde: alle werkwoorden uit de zin


onderwerp: wie (wat) + gezegde


lijdend voorwerp: wat (wie) + gezegde + onderwerp

Slide 5 - Slide

Meewerkend voorwerp

aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp


Check daarna of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen.

Soms moet je hiervoor de woordvolgorde aanpassen

Slide 6 - Slide

Is dit een meewerkend voorwerp?

Hij laat al zijn geld na [aan goede doelen].
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 7 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 8 - Quiz

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 10 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Het verlegen jongetje gaf ik een schouderklopje.

Slide 11 - Open question

Het meewerkend voorwerp is:
De ober heeft eindelijk een glas cola voor Meindert ingeschonken.

Slide 12 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 13 - Open question

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 14 - Open question

Taalkundig ontleden. Welke woordsoorten heb je geleerd?

Slide 15 - Mind map

Lidwoorden (blw/olw)
Bepaald: de, het
Onbepaald: een

Alleen als het voor een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord staat.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 16 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
Mens, dier, plant, ding, gevoel en namen (HOOFDLETTER!)
Je kan er een lidwoord of een bijvoeglijk naamwoord voor zetten.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 17 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Het mooie meisje, een heel moeilijke toets.

Slide 18 - Slide

Werkwoorden (zww/kww/hww)
  • zww = belangrijkste ww in de zin
  • kww = vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen
  • hww = helpt met het maken van het gezegde. Is er alleen als er meerdere ww's in de zin staan

Slide 19 - Slide

Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan. 
Truc: ... de kooi' of '......het schoolfeest' zetten.
  • Tijdens, onder, boven, achter, volgens

Slide 20 - Slide


A
bn
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 21 - Quiz


A
olw
B
bw
C
vz
D
blw

Slide 22 - Quiz


A
bn
B
zn
C
vz
D
blw

Slide 23 - Quiz


A
hww
B
bn
C
zww
D
zn

Slide 24 - Quiz


A
bn
B
vz
C
olw
D
zn

Slide 25 - Quiz


A
bn
B
bn
C
zn
D
zww

Slide 26 - Quiz


A
hww
B
vz
C
zww
D
bn

Slide 27 - Quiz


A
hww
B
bn
C
zww
D
olw

Slide 28 - Quiz


A
hww
B
bn
C
zww
D
zn

Slide 29 - Quiz

Ik wil extra oefenen met deze onderdelen:
A
zww/hww/pv/ow
B
zinsdelen
C
lv/mv
D
woordsoorten (blw/olw/zn/bn/vz/hww,zww)

Slide 30 - Quiz

Ik heb vertrouwen in de toets
A
ja
B
nee
C
weet niet

Slide 31 - Quiz

Ben je klaar?
Lever je toets in en vraag de docent je score!

Slide 32 - Slide