K4 basisgrammatica (13)

2F & H
1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

2F & H

Slide 1 - Slide

1. quiz 
2. examenteksten 1 en 2
3. Leren voor de toets

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Modalverben

Slide 4 - Slide

Wat is geen Modalverb?
A
können
B
sein
C
wissen
D
müssen

Slide 5 - Quiz

Wat is een kenmerk van Modalverben
(meerdere antwoorden)
A
De klinker in de stam bij enkelvoud verandert
B
de klinker blijft in de stam altijd hetzelfde
C
du heeft als uitgang alleen een t
D
meervoud is zoals bij regelmatige werkwoorden.

Slide 6 - Quiz

(Modalverben): hij moet - weet - kan
A
er musst - weist - kann
B
er muss - weiß - könnt
C
er muss - weiß - darf
D
er musse - weiß - kannt

Slide 7 - Quiz

Waar zit de afwijking bij Modalverben
A
Bij alle personen
B
Er is geen afwijking
C
Bij personen in het meervoud
D
Bij personen in het enkelvoud

Slide 8 - Quiz

Voltooid deelwoord

Slide 9 - Slide

Hoe maak je het voltooid deelwoord in het Duits: meerdere antwoorden mogelijk!
A
ge+stam
B
stam+t
C
ge+stam+en
D
ge+stam+t

Slide 10 - Quiz

Wat is GEEN voltooid deelwoord?
A
spaziert
B
hören
C
gesucht
D
versorgt

Slide 11 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
besuchen
A
gebesucht
B
besuchen
C
gebesuchen
D
besucht

Slide 12 - Quiz

Maak het voltooid deelwoord van het Duitse werkwoord: verlieben
A
verlieben
B
geverliebt
C
verliebt
D
verliebet

Slide 13 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
spazieren
A
spazieren
B
gespazieren
C
spaziert
D
gespaziert

Slide 14 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:
füttern
A
gefüttert
B
gefütteren
C
füttern
D
füttert

Slide 15 - Quiz

Regelmatige werkwoorden 
vervoegen

Slide 16 - Slide

Hoe vervoeg je een (regelmatig) werkwoord?
A
stam
B
Hele werkwoord+ uitgang
C
stam + uitgang

Slide 17 - Quiz

Ihr _______ (schwimmen) jeden Tag eine Stunde
A
schwimmen
B
schwimt
C
schwimmt
D
schwimmst

Slide 18 - Quiz

Du _______ (heißen) Marie und wie heißt deine Schwester?
A
heißst
B
heißen
C
heiße
D
heißt

Slide 19 - Quiz

haben en sein

Slide 20 - Slide

Vul de juiste vorm in.

Warum _____ ihr heute kein Englisch.
A
habe
B
hast
C
hat
D
habt

Slide 21 - Quiz

De juiste vorm

Was ______ er gewonnen?
A
habe
B
hast
C
hat
D
habt

Slide 22 - Quiz

De juiste vorm.

Warum ______ du zu spät.
A
bin
B
bist
C
ist
D
sind

Slide 23 - Quiz

...und jetzt die letzte Frage

Slide 24 - Slide

De juiste vorm.

Wir ________ kein Geld mehr.
A
hast
B
sind
C
haben
D
sein

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Slide

Hausaufgaben
Leren alles voor de toets

Slide 27 - Slide