This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Zinsontleding herhaling
Slide 1 - Slide
Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.
Slide 2 - Slide
Wat is de persoonsvorm? 'Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?'
A
Waarom
B
wandelt
C
Elise
D
avondvierdaagse
Slide 3 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? 'Sam is vandaag tot 14:05 uur naar school geweest.'
A
Sam
B
vandaag
C
is
D
geweest
Slide 4 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? 'Wie heeft er een pizza gegeten?'
A
Wie
B
heeft
C
een pizza
D
gegeten
Slide 5 - Quiz
Wat is de persoonsvorm? 'Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.'
A
Mijn broertje
B
door
C
een rood verkeerslicht
D
rijdt
Slide 6 - Quiz
Persoonsvorm
Slide 7 - Slide
Persoonsvorm
1. De tijdproef
2. De vraagproef
3. Enkelvoud/meervoud
Slide 8 - Slide
Wat is het onderwerp? 'De bal vloog door het raam.'
A
De bal
B
Het raam
C
Vloog
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.
Slide 9 - Quiz
Wat is het onderwerp? 'Samen met Jan ben ik gaan zwemmen.'
A
Jan
B
Ik
C
Samen met Jan
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderwerp? 'Susan gaf Lies een cadeautje.'
A
Lies
B
een cadeautje
C
Susan
D
Er zit geen onderwerp in deze zin.
Slide 11 - Quiz
Onderwerp
Slide 12 - Slide
Onderwerp
Vind eerst de persoonsvorm.
Daarna stel je de vraag: Wie (of wat) + persoonsvorm?
Slide 13 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Slide 14 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
Bij scheidbare werkwoorden horen alle stukjes van het werkwoord bij het werkwoordelijk gezegde.
Slide 15 - Slide
Wat is het werkwoordelijk gezegde? 'Zal Simone zondag haar verjaardag vieren?'
Slide 16 - Open question
Wat is het werkwoordelijk gezegde? 'Ik eet een banaan.'
Slide 17 - Open question
Wat is het werkwoordelijk gezegde? 'Josefien heeft een fiets gestolen.'
Slide 18 - Open question
Lijdend voorwerp
Slide 19 - Slide
Lijdend voorwerp
Stel de vraag: wie (of wat) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Slide 20 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp? 'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'
A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 21 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'
A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal
Slide 22 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp
Slide 23 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp? 'Hij heeft de buren uitgenodigd voor het feest.'
A
Hij
B
de buren
C
uitgenodigd
D
het feest
Slide 24 - Quiz
Naamwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand of iets is (of wordt of blijft). Het ng bestaat uit een of meer werkwoorden en een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.
Slide 25 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Dit jaar / is / Alinde / opnieuw / keepster.
doet Alinde iets of is zij iets?
Zij is keepster, dus ng.
Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige ww.
Wat is Alinde? : keepster - ng: is [keepster]
Slide 26 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk deel en een Naamwoordelijk deel.
Werkwoordelijk deel = alle werkwoorden.
Belangrijkste is vorm van een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
Slide 27 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk deel en een Naamwoordelijk deel.
Naamwoordelijk deel = zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord.
Koppelwerkwoord koppelt die eigenschap aan het onderwerp.
Dit jaar is Alinde opnieuw keepster.
Slide 28 - Slide
Zelfstandig of koppelwerkwoord
Eén werkwoord in de zin (pv) dat kan dat een zelfstandig of een koppelwerkwoord zijn.
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken of schijnen, heten, dunken, voorkomen? Dan is dit een kww.
Ander ww? Dan is het een zelfstandig ww.
Slide 29 - Slide
Zelfstandig of koppelwerkwoord
Meer dan één werkwoord in de zin? Dan komt daar een hulpwerkwoord in voor. Ze 'helpen' het gezegde te maken.
Het zelfstandig of koppelww staat dan meestal achterin de zin.
Ruud is vroeger een geweldige voetballer geweest.
Slide 30 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
De leerling is boos geworden.
De leerling / is / boos / geworden.
hulpwerkwoord + koppelwerkwoord
Wat is de leerling geworden?
ng: is [boos] geworden.
Slide 31 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Zij heeft hard gewerkt.
Slide 32 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Zij wil gaan slapen.
Slide 33 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Later wordt Katrien slaapspecialist.
Slide 34 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
De leerling is boos geworden.
Slide 35 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Voor veel leerlingen blijft grammatica een moeilijk onderdeel.
Slide 36 - Slide
Meewerkend voorwerp
Slide 37 - Slide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag: Aan (of voor) wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp.
Slide 38 - Slide
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Johan gaf zijn vriendin een nieuw horloge.'
A
Johan
B
een nieuw horloge
C
zijn vriendin
D
gaf
Slide 39 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp? 'Bram schonk een glas cola voor Rik in.'
A
Bram
B
voor Rik
C
in
D
een glas cola
Slide 40 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp? 'De boekhandelaar heeft hem dat boek voor niets gegeven.'
A
hem
B
De boekhandelaar
C
voor niets
D
dat boek
Slide 41 - Quiz
Vragen?
Ik zal de oefenvragen uitdelen. Als je daar nog niet mee klaar was, kun je die afmaken en ik zet de antwoorden op Teams.
Slide 42 - Slide
Einde les
Slide 43 - Slide
Leg uit hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.
Slide 44 - Open question
Hoe kun je het onderwerp in de zin vinden?
Slide 45 - Open question
Wat is het werkwoordelijke gezegde?
Slide 46 - Open question
Hoe kun je het lijdend voorwerp vinden?
Slide 47 - Open question
Welke vraag kun je stellen om het meewerkend voorwerp te vinden?