Les 4

Woordvolgorde
1 / 15
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 15 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woordvolgorde

Slide 1 - Slide

Woordvolgorde
In het Nederlands is er een basis woordvolgorde in een zin.

Wie/wat + werkwoord + de rest.

Ik ben boos.
Wij maken het huiswerk.
Mijn moeder kookt hele lekkere pasta.


Slide 2 - Slide


T e M P O = Tijd – Manier – Plaats – Onbepaald Object

Ik / koop / morgen (T) / even snel (M) / op de markt (P) / sinaasappels (O).   
Ik / drink / straks (T) / met mijn vriend (M) / bij jou (P) / een kopje koffie (O).  

BO T e M P = Bepaald Object – Tijd – Manier – Plaats

Ik / koop / de sinaasappels (BO) / morgen (T) / als eerste (M) / op de markt (P).   
Ik / breng / dat leuke boek (BO) / morgen (T) / op de fiets (M) / naar je toe (P).

Slide 3 - Slide

A. De normale volgorde:

  1         2            3                             4                         5              6
wie   w.w   wanneer                  wat                   waar      2e w.w
Ed    gaat  vandaag   de boodschappen   bij A.H    doen.

Slide 4 - Slide

Inversie

Slide 5 - Slide

zonder inversie

We hebben volgende week gelukkig vakantie.
Met inversie

Volgende week hebben we gelukkig vakantie.

Gelukkig hebben we volgende week vakantie.

Slide 6 - Slide

Inversieregels
Inversie is het omkeren van de gewone volgorde van het onderwerp en de persoonsvorm in een zin, bijvoorbeeld 'Is hij daar?'

Slide 7 - Slide

Inversie.


Vragen stellen met inversie , vraagwoorden, hoe+adjectief, waar + voorzetsel.

Inversie: Bij het stellen van ja/nee-vragen zonder vraagwoord wordt inversie gebruikt. Het werkwoord komt eerst, gevolgd door het onderwerp.

  • Lees je een boek ?
Ja, ik lees een boek
  • Ken je deze man ?
Nee, ik ken hem niet

Slide 8 - Slide

B. De omgedraaide volgorde (inversie):

        1              2        3                       4                           5        6
wanneer   w.w   wie                  wat                     waar   2e w.w.
Vandaag  gaat  Ed    de boodschappen   bij A.H    doen.

Slide 9 - Slide

Vraagwoorden.
Als een vraagzin met een vraagwoord begint, volgt het werkwoord direct na het vraagwoord, gevolgd door het onderwerp.

  1. Wie loopt daar ? Mijn vader loopt daar.
  2. Waarom loopt hij zo snel ? Hij loopt zo snel omdat hij te laat is voor het werk
  3. Waar werkt hij ? Hij werkt in Brussel
  4. Hoe gaat hij naar huis ? Hij gaat naar huis met de trein
  5. Welke trein neemt hij ? Hij neemt de trein naar Gent
  6. Wat doet hij op de trein ? Hij leest een boek op de trein
  7. Welk boek leest hij? Hij leest een boek over Egypte.
  8. Wanneer komt hij thuis ? Hij komt thuis om 6u.

Slide 10 - Slide

C. De vraag:

0
1
2
3
4
5
6
vraagwoord
w.w.
wie
wanneer
wat
waar
2e w.w.
waarom
gaat
Ed
vandaag
de boodschappen
bij A.H.
doen?

Slide 11 - Slide

Hoe + adjectief (Hoe-vragen)
Wanneer je een vraag stelt met ''hoe'' gevolgd door een adjectief, volgt het werkwoord na deze combinatie.

Voorbeeld:
"Hoe laat kom je?"
"Hoe groot is je huis?"
"Hoe lang duurt de reis?"

Slide 12 - Slide

Waar + voorzetsel
In vragen waarin het vraagwoord ''waar'' wordt gecombineerd met een voorzetsel, zoals: waarop, waaraan, waarover, volgt het voorzetsel na ''waar'' en daarna het werkwoord.
Voorbeeld:

"Waarop wacht je?"
"Waaraan denk je?"
"Waarover praten jullie?"

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Link

Slide 15 - Link