Week 49 Nederlands 3 vwo argumentatie

Week 49
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quiz, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Week 49

Slide 1 - Slide

Welk onderwerp kies jij voor het debat?

Slide 2 - Open question

Slide 3 - Slide

Maar eerst...
 even ontspannen met een goed boek!

Slide 4 - Slide

Afspraken in de les

Algemene afspraken m.b.t. corona!


  • Je hebt je spullen op orde. Je hebt bij je: Kern (Nederlands lesboek), een schrift, een leesboek en pen/papier.
  • Spullen niet op orde: BV op Magister. 
  • Huiswerk niet op orde: HV op magister (ook als je huiswerk voor een deel af is).
  • Mobiele telefoons => bij start van de les in je tas. Een mobiele telefoon is alleen toegestaan als de docent het aangeeft.
  • Twee keer waarschuwen moet voldoende zijn! Zo niet, na de les bij de docent melden en dan maken we een afspraak hoe het in het vervolg beter kan in de les.

Slide 5 - Slide

PTD rapportperiode 2
201 Lezen + woordenschat.                                  Proefwerk 3 x.
3. Mening en argumenten
4. Opbouw van argumenten
202 Taalverzorging. Grammatica + taalverzorging en formuleren                                                                    SO 1 X. 
203 Betoog.                                                                  SO 2X.

Slide 6 - Slide







Volgt!

Zie magister!

Slide 7 - Slide

Week 49  6 december t/m 
10 december 2021
  • oofys - LessonUp
  • Inhalen fictie: donderdag 8 december (zie Magister)
  • Vervolg argumentatie
  • Bespreken PTD.

Slide 8 - Slide

Boekenlijst 3 VWO
  • Dit schooljaar nog 2 boeken, in periode 3. 
  • Lezenvoordelijst.nl 12-15 jaar niveau 4.
  • Niveau => zie lijst. Lijst bespreken.
  • Wil je een ander boek lezen, overleg met je docent Nederlands.








Boek 2





Boek 3





Boek 4






Slide 9 - Slide

Taken week 49

Begrijpend lezen
  • Lees de theorie op bladzijde 16 en het artikel op bladzijde 17. Maak opdracht 6 en 7  op bladzijde 19. Let op: opdracht 7 maak je alleen!
Woordenschat
  • Zoek in de tekst de  de betekenissen van de woorden op bladzijde 18 op.
  • Maak met minimaal 3 woorden een zin (dus drie woorden) waarin je het woord correct gebruikt. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk is.


Slide 10 - Slide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het onderscheiden van meningen en argumenten.
  • het uitbreiden van jouw woordenschat.
  • het toepassen van woordraadstrategieën.

Slide 11 - Slide

Leesvaardigheid:
§3 - Mening en argumenten (blz. 16-19)

Lees de theorie op bladzijde 16. Neem vervolgens de LessonUp door.

Slide 12 - Slide

Mening en argumenten
Gelijk hebben, gelijk krijgen
  • Bij een betoog probeert een auteur zijn lezer te overtuigen van zijn/haar mening.

Kwaliteitseisen 
  • Kloppen de argumenten?
  • Volgt er een conclusie uit de argumenten?
  • Is het een logisch verhaal?

Slide 13 - Slide

Argumenten
Mening
  • De auteur maakt duidelijk hoe hij ergens over denkt.
  • Een ander woord voor mening is standpunt.

Standpunt
  • negatief standpunt: 'Ik vind dat strenger straffen niet helpt om de criminaliteit te verlagen.'
  • positief standpunt: 'Ik vind dat het heffen van belasting op vette en zoete producten helpt om overgewicht te bestrijden.'
  • standpunt van twijfel: 'Ik weet niet of elektrisch tijden de oplossing is voor het milieuprobleem.'

Slide 14 - Slide

Mening, standpunt, conclusie
Argumenten
  • Uitspraken waarmee een auteur zijn standpunt onderbouwt of verdedigt.
  • signaalwoorden: want, doordat, omdat

Sterke argumenten
  • Feitelijke argumenten kun je controleren. Je kunt vaststellen of de uitspraak 'waar' of 'niet waar' is. 
  • Niet-feitelijk argumenten kun je niet controleren. Deze argumenten maken een betoog minder sterk.

Controleren
  • Raadpleeg verschillende bronnen om het argument te controleren.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Mening en argumenten
Vaak wil de schrijver van een tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt. Met argumenten probeert de schrijver uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft (=onderbouwen).

Twee soorten argumenten:
  • Feitelijk: deze kun je controleren (het is waar of het is niet waar).
Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want de Aldi is een stuk goedkoper.

  • Niet-feitelijk: deze kun je niet controleren.
Ik koop liever bij de Aldi dan bij Albert Heijn, want ik vind de medewerkers bij de Aldi aardiger.

Slide 17 - Slide

Signaalwoorden argument
Veel gebruikte signaalwoorden bij een argument:
  • dat blijkt uit …
  • immers …
  • namelijk …
  • omdat …
  • want …
  • de reden hiervoor is …


In een betoog vind je minder snel signaalwoorden voor een argumenterend verband. In betogen wordt aan een argument meestal een hele alinea gewijd.

Slide 18 - Slide

Signaalwoorden standpunt
Veel gebruikte signaalwoorden bij een standpunt/conclusie:
  • Volgens ons …
  • Ik vind ..
  • Dus …
  • Daarom …
  • Kortom …
  • Onze/mijn conclusie is …
  • De schrijver is van menig dat …

Slide 19 - Slide

Woordenschat
  • Woordraadstrategieën

Slide 20 - Slide

Woordraadstrategieën
Bij het lezen van een tekst kom je soms moeilijke en onbekende woorden tegen. Aan de hand van de woordraadstrategieën kun je de betekenis van het onbekende woord afleiden uit de tekst.


De volgende woordraadstrategieën kun je inzetten:
 Er staat een synoniem van het woord in de tekst.
 Er staat een omschrijving of definitie van het woord in de tekst.
 Het woord wordt uitgelegd door een voorbeeld.
 Bij het woord staat een woord met de tegenovergestelde betekenis.
 Je kent een deel van het woord of je herkent het woord uit een andere taal.
 Bij de tekst staat een afbeelding.

Slide 21 - Slide

Woordenschat
Neem de woorden op bladzijde 18 over in je schrift. Zoek in de tekst op bladzijde 17 de betekenissen.

Maak met minimaal 3 woorden een zin waarin je het woord correct gebruikt. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk is.

Slide 22 - Slide

Evaluatie
  • Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

Deze week oefen je met:
  • het onderscheiden van meningen en argumenten.
  • het uitbreiden van jouw woordenschat.
  • het toepassen van woordraadstrategieën.

Slide 23 - Slide

Nakijken weektaak

Slide 24 - Slide

Taken week 48

Begrijpend lezen
  • Lees de theorie op bladzijde 16 en het artikel op bladzijde 17. Maak opdracht 1, 2, 3 en 5 op bladzijde 18-19.
Woordenschat
  • Zoek in de tekst de  de betekenissen van de woorden op bladzijde 18 op.
  • Maak met minimaal 3 woorden een zin (dus drie woorden) waarin je het woord correct gebruikt. Zorg dat de betekenis van het woord duidelijk is.


Slide 25 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 18
a Scholen voor hoogbegaafde kinderen kosten meer geld, omdat de klassen kleiner zijn en er extra lesstof aangeboden moet worden.
 b In hoogbegaafde klassen voelen hoogbegaafde leerlingen zich niet meer zo anders of raar. / Hun grapjes worden eindelijk begrepen door leeftijdsgenoten. / Met een deskundige leerkracht kan gewerkt worden aan de frustratie die ze voelen als iets niet lukt. / Er kan aan faalangst gewerkt worden. / Ze kunnen leren samenwerken, met kinderen die het misschien beter weten dan zij. / Ze kunnen zich vastbijten in complexe vraagstukken. / Ook hoogbegaafde kinderen hebben begeleiding nodig. / Ze moeten net als alle jonge mensen nog leren plannen, leren organiseren, en discipline aanleren, en dat leren ze niet op de reguliere basisschool waar ze zonder moeite de lesstof onder de knie krijgen.

Slide 26 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 18
c In het hoogbegaafdenonderwijs leert een hoogbegaafde plannen, leert hij organiseren en leert hij discipline aan. Dat leren ze niet op de reguliere basisschool waar ze zonder moeite de lesstof onder de knie krijgen.
 d Het is volgens de auteur niet sociaal om een hoogbegaafde mee te laten draaien in het regulier onderwijs, omdat je een kind dan omringt met kinderen en leerkrachten die hen niet begrijpen, waardoor ze vaak buitengesloten worden.
 e Het doel van de tekst is de lezer te overtuigen van de noodzaak voor speciaal onderwijs voor hoogbegaafden.
 f Er moet volwaardig hoogbegaafdenonderwijs komen in haar woonplaats.

Slide 27 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 18
g De auteur geeft de volgende argumenten:
- Op een hoogbegaafdenschool zullen hoogbegaafden zich minder anders of raar voelen.
- Ook hoogbegaafde leerlingen hebben begeleiding nodig. Het zijn namelijk geen wonderkinderen.
- Op een hoogbegaafdenschool kunnen hoogbegaafde leerlingen vaardigheden leren die ze op een reguliere basisschool niet kunnen leren, zoals plannen, organiseren en gedisciplineerd werken.
- Er is niets sociaals aan kinderen omringen met kinderen en leerkrachten die hen niet begrijpen en daardoor buitensluiten.
 h Eigen antwoord


Slide 28 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 18
a Controleerbare feiten:
- In de regio waar de schrijfster woont is geen school voor hoogbegaafde kinderen.
- In het hoogbegaafdenonderwijs moeten ouders jaarlijks een bijdrage van 2.000 euro of meer betalen.
- De overheid betaalt niet mee aan hoogbegaafdenonderwijs.
 b Niet of moeilijk te controleren uitspraken die als feiten worden gepresenteerd:
- ‘Nut en noodzaak is blijkbaar bij onze bewindspersonen nog niet duidelijk. Bij de meeste mensen trouwens niet.’
- ‘Al was het maar omdat ze zich dan niet meer zo anders voelen of raar.’
- ‘Het regulier onderwijs is absoluut niet passend voor hoogbegaafde kinderen.’

Slide 29 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 18
c Uitspraken die duidelijk de mening van de auteur weergeven:
- ‘Ik kan talloze redenen bedenken waarom het goed is als deze kinderen bij elkaar worden gezet.’
- ‘Alleen wat is er sociaal aan om een kind te omgeven met leerkrachten en kinderen die hem of haar niet begrijpen? Waardoor ze ook vaak buitengesloten worden. Wat is daar goed aan? Ik heb daar inmiddels grote vraagtekens bij.’
- ‘Ik hoor en lees te veel verhalen over depressieve kinderen, over onderpresteerders, over thuiszittende kinderen, over kinderen die drie of vier keer van school wisselen voordat (h)erkend wordt dat ze hoogbegaafd zijn. Is dat erg? Ik vind van wel.’

Slide 30 - Slide

Opdracht 3 bladzijde 18
a Mening: Ik vind het belangrijk om zo min mogelijk vlees te eten.
  Argument: Ik heb het idee dat veeteelt slecht is voor het milieu.
 b Mening: Je kunt maar beter een paracetamol nemen.
  Argument: Je bent verkouden.
 c Mening: Het is verstandig een regenjas mee te nemen.
  Argument: Het regent.
 d Mening: Je moet goed leren vanmiddag.
  Argument: Morgen krijg je een toets.

Slide 31 - Slide

Opdracht 3 bladzijde 18
e Mening: Integratie van nieuwe bevolkingsgroepen werkt beter als zij met open armen ontvangen worden.
  Argument: Het is een slecht idee om immigranten vijandig te behandelen.
 f Mening: Je moet snel die tickets kopen.
  Argument: De concerten van Ed Sheeran zijn namelijk altijd snel uitverkocht.
 g Mening: Bij een blokuur zou iedereen tussendoor even een rondje door het lokaal moeten lopen.
  Argument: Stil zitten is erg slecht.

Slide 32 - Slide

Opdracht 5 bladzijde 19
a Tekstsoorten waarin je vooral feiten tegenkomt: nieuwsartikelen, voorlichtingsfolders, schoolboeken, gebruikshandleidingen, etc.
 b Tekstsoorten waarin je vooral meningen tegenkomt: opinieartikelen, columns, blogs, etc.


Slide 33 - Slide

OK!
Als je hier bent aangekomen, dan heb je je weektaak Nederlands afgemaakt!!!
 

Slide 34 - Slide