This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
4.3 / 5.3
Lezen
Verwijswoorden
Nederlands
Slide 1 - Slide
Stillezen
timer
10:00
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
weet je wat verwijswoorden zijn.
kan ik verwijswoorden herkennen in een tekst.
Slide 3 - Slide
Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden als: hem, haar, die, dit, deze, waar, daar, ervan, erop, daarin, zo’n etc.
Je gebruikt ze om te verwijzen naar een persoon, zaak of gebeurtenisdie je eerder hebt beschreven of die later in de tekst komt.
Gebruik alleen verwijswoordenals duidelijk is waarnaar je verwijst. Verwijs niet naar iets dat meer dan een zin terug genoemd wordt.
Slide 4 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:
HIJ, ZIJN, of HEM
Slide 5 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
De jongen is blij met zijn cadeau. Hij speelt ermee.
Slide 6 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:
ZIJ, HAAR, of ZE
Slide 7 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het meisje is blij met haar cadeau. Zij speelt ermee.
Slide 8 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:
HET of ZIJN
Slide 9 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
Het paard is blij met zijn stal. Het speelt erin.
Slide 10 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:
ZE, ZIJ, of HUN
Slide 11 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:
De kinderen zijn blij met hun cadeaus. Ze spelen ermee.
Slide 12 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Verwijzen naar personen en plaatsen i.c.m. voorzetsels
Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE, verwijs je naar een plaats en komt er een voorzetsel bij gebruik je WAAR.
Slide 13 - Slide
Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.
Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:
Dat is de bus WAARMEE ik elke dag naar school ga.
Dat is het meisje MET WIE ik elke dag naar school ga.
Slide 14 - Slide
DEZE, DIE, DIT, DAT
Er zijn nog 4 verwijswoorden.
dezE en diE gebruik je bij dE-woorden.
diT en daT gebruik je bij heT-woorden.
Slide 15 - Slide
de-woorden
Een zelfstandig naamwoordwaar het lidwoord debij staat,
is een mannelijk of vrouwelijk woord
of een woord in het meervoud.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden dezeen die.
dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E
Slide 16 - Slide
het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord hetbij staat,
is een onzijdig woord.
Daar kun je naar verwijzen met de
aanwijzende voornaamwoorden diten dat.
heT eindigt op een T - diT en daT eindigen ook op een T