Formuleren

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 3

Geslacht

De-woorden:

mannelijk

vrouwelijk

Het-woorden:

onzijdig

vrouwelijk

uitgang

vrouwelijk

uitgang

mannelijk

uitgang

onzijdig

regels

1. Waarnaar verwijst 'hem'?
Mijn broer was ziek en een vriend kwam langs om hem op te vrolijken.

2. Waarnaar verwijst 'haar'?
De vereniging geeft haar medewerkers een bonus dit jaar.

3. Waarnaar verwijst 'haar'?
De familie heeft haar huis verkocht. Dat is nu eigendom van de gemeente.

4. Waarnaar verwijst 'Dat'?
De familie heeft haar huis verkocht. Dat is nu eigendom van de gemeente.

5. Waarnaar verwijst 'Zij'?
Mijn zus is geslaagd. Zij gaat nu op reis.

6. Waarnaar verwijst 'Die'?
Ik zie heerlijke appels. Die wil ik kopen.

7. Waarnaar verwijst 'deze'?
Ik wil deze computer en dit beeldscherm bij dat bedrijf kopen.

8. Waarnaar verwijst 'dit'?
Ik wil deze computer en dit beeldscherm bij dat bedrijf kopen.

9. Waarnaar verwijst 'dat'?
Ik wil deze computer en dit beeldscherm bij dat bedrijf kopen.

10. Waarnaar verwijst 'deze'?
De vrouw op deze foto is mijn oma.

Hen / hun

- Je gebruikt hen als het in de zin het lijdend voorwerp is.

- Je gebruikt hen na een voorzetsel.

- Je gebruikt hun als er geen voorzetsel voor staat en het een meewerkend voorwerp is.

- Je gebruikt hun ook als bezittelijk voornaamwoord.

Die/dat

De-woorden: die

Het-woorden: dat

Na een voorzetsel wordt bij personen wie in plaats van die gebruikt.

Wat

- Na dat, datgene, alles, niets en iets

- Na de overtreffende trap

- Bij verwijzen naar een hele zin

1. De prijs van de garage ... mijn auto repareerde, was wel erg hoog.

2. Dat is alles ... ik wil.

3. Dat is het prachtigste ... 

ik ooit gezien heb.

4. In het gebouw ... is uitgebrand, zijn mijn ouders vroeger getrouwd.

5. De computer ... mijn broer heeft, is niet geschikt voor Photoshop.

6. De leraar, voor ... ik de presentatie moest geven, was uiteindelijk erg tevreden.

7. Hij bezocht met haar een museum, ... ze heel leuk vond.