Evolutie les 3

Herhaling 7.2
Populaties veranderen omdat ze  aangepast moeten zijn aan de omgeving: 
survival of the fittest.

Hiervoor is dus variatie nodig en selectiedruk.

1 / 26
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhaling 7.2
Populaties veranderen omdat ze  aangepast moeten zijn aan de omgeving: 
survival of the fittest.

Hiervoor is dus variatie nodig en selectiedruk.

Slide 1 - Slide

Hoe wordt in de biologie een soort gedefinieerd?
Wanneer twee dieren met elkaar paren, en...
A
ze geen nakomelingen kunnen krijgen, zijn ze van dezelfde soort
B
ze alleen onvruchtbare nakomelingen kunnen krijgen, zijn ze van dezelfde soort
C
ze soms nakomelingen kunnen krijgen, zijn ze van dezelfde soort
D
ze vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen, zijn ze van dezelfde soort

Slide 2 - Quiz

Soortvorming wordt meestal voorafgegaan door het ontstaan van verschillende rassen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 3 - Quiz

Het ontstaan van nieuwe soorten door een barrière is
A
Sympatrische soortvorming
B
Parametrische soortvorming
C
Geometrische soortvorming
D
Allopatrische soortvorming

Slide 4 - Quiz

Het ontstaan van nieuwe soorten terwijl de populatie bij elkaar blijft (dus zonder barrière) is
A
Allopatrische soortvorming
B
Geometrische soortvorming
C
Sympatrische soortvorming
D
Parametrische soortvorming

Slide 5 - Quiz

Wat zou er gebeuren met een populatie als er geen variatie was, maar wel negatieve selectiedruk?

Slide 6 - Open question

En wat gebeurt er met een populatie als er wel variatie is, maar geen selectiedruk?

Slide 7 - Open question

Wat is er naast variatie en selectie nog meer nodig om uit één soort twee soorten te laten ontstaan?

Slide 8 - Open question

Lesdoel 7.3 Je kunt
  • beschrijven hoe fossielen ontstaan
  • beschrijven hoe je de relatieve ouderdom van fossielen kunt bepalen
  • beschrijven hoe je de exacte ouderdom van fossielen kunt bepalen
  • uitleggen wat convergente en divergente evolutie is 
  • uitleggen wat het verschil is tussen analoge en homologe organen en kunt voorbeelden noemen van beide

Slide 9 - Slide

Paleontoloog doet onderzoek naar fossielen

Slide 10 - Slide

Fossielen
Fossielen zijn afdrukken of versteende skelleten van organismen 

Fossielen geven inzicht in het leven van lang geleden 

Paleontologen onderzoeken fossielen en proberen uitgestorven dieren te reconstrueren aan de hand van fossielen

Slide 11 - Slide

Fossielen: versteend organisme, afdruk of in barnsteen.

Slide 12 - Slide

Conserveren = beschermen tegen micro-organismen

  • Groei van micro organismen wordt vertraagd/ gestopt.



  • Drogen (woestijnen)
  • Lage pH en zuurstofgebrek (veengebieden)
  • Lage temperatuur (arctische gebieden)

Ötzi the iceman, ijsmummie van een man uit de kopertijd

Slide 13 - Slide

In de afbeelding zie je een skelet op de bodem van de zee en een versteende afdruk van een zee-egel. Is het skelet een fossiel? En zijn de versteende afdrukken fossielen?
A
alleen het skelet is een fossiel
B
alleen de versteende afdruk is een fossiel.
C
beide zijn fossielen
D
geen van beide zijn fossielen

Slide 14 - Quiz

Er zijn veel fossielen gevonden van eiseren van dinosauriers. Doordat eieren van vissen ander gebouwe zijn dan eieren van reptielen, vindt met zelden fossielen van eieren van vissen. Door welk verschil in bouw vind met wel fossielen van eieren van dino's en niet van vissen?
A
Dinosauriers leefden eerder dan vissen en konden zo al fossiel worden (bij vissen komt dit nog).
B
Verschil in taaie / zachte buitenlaag
C
Vissen leggen geen eieren, dit is een onzinvraag.
D
Baby dinosauriers in het ei zijn steviger en vullen het ei beter op (in tegenstelling tot vissen).

Slide 15 - Quiz

Relatieve ouderdomsbepaling
  • gebruik van gidsfossielen
  • van gidsfossielen is de ouderdom bekend
  • wordt een gidsfossiel gevonden, dan is de aardlaag (en/of andere onbekende fossielen) minstens even oud
  • alleen soorten die kort hebben geleefd, op meerdere plekken op aarde
  • de trilobiet, leefde 512-250 miljoen jaar geleden, in zee (dus op veel plekken)

Slide 16 - Slide

Fossielen
Problemen bij datering/fossielen:
- aardlagen vormen niet altijd een ononderbroken tijdlijn
- aardlagen vormen soms langzaam, soms snel (bij snel: veel fossielen)
- koolstofdatering kan tot 60.000 jaar en is deels gebaseerd op aannames.
- relatieve datering (ouder dan...)

Slide 17 - Slide

Koolstof-14

Slide 18 - Slide

Koolstof-12 en Koolstof-14
Het aantal protonen bepaalt welk element het is. Van sommige elementen, zoals koolstof, bestaan er meerdere soorten, dit noemen we isotopen
Om isotopen te onderscheiden noemen we het massagetal achter de naam. 
Het verschil tussen koolstof-12 en koolstof-14 is dat koolstof-14 twee extra neutronen heeft. Ze hebben wel hetzelfde aantal protonen.

Slide 19 - Slide

Isotopen van koolstof
C
12
13
14
C
C
6
6
6

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Video

Koolstof-14 heeft een halfwaardetijd van 5730 jaar. Van een schedel is bepaald dat de activiteit van de aanwezige koolstof-14 nog maar 1,56 % is van de oorspronkelijke waarde.

Bereken de ouderdom van deze schedel

Slide 22 - Open question

Convergente evolutie
Niet aan elkaar verwante soorten ontwikkelen door overeenkomstige natuurlijke selectiedruk analoge organen

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Wat is nog meer een voorbeeld van convergente evolutie?
A
De overeenkomsten in botjes bij mens en vleermuis
B
De vergelijkbare springpoten bij sprinkhaan en kikker
C
De vergelijkbare vleugels van vleermuis en vlinder
D
Het gebruik van DNA in pro- en eukaryoten.

Slide 25 - Quiz

Lesdoel 7.3 Je kunt
  • beschrijven hoe fossielen ontstaan
  • beschrijven hoe je de relatieve ouderdom van fossielen kunt bepalen
  • beschrijven hoe je de exacte ouderdom van fossielen kunt bepalen
  • uitleggen wat convergente en divergente evolutie is 
  • uitleggen wat het verschil is tussen analoge en homologe organen en kunt voorbeelden noemen van beide

Slide 26 - Slide