Lees zin a tot en met c.
1. Met welke zin(nen) ben je het eens en met welke ben je het niet eens?
2. Met welke zin kun je het niet eens of oneens zijn? Waardoor komt dat?
a. Rode T-shirt zijn mooier dan blauwe T-shirts.
b. Lippenstift werd al gebruikt in het oude Egypte.
c. Bij jonge kinderen staan sproetjes heel schattig.