This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
- Ik weet hoe ik naar woorden moet verwijzen met de verwijswoorden:
hen/hun, dat/wat, waarmee/met wie
Je gebruikt hen...
Voorbeelden:
- Ik geef aan hen een boek --> meewerkend voorwerp met voorzetsel = hen
- Ik wil hen niet helpen --> lijdend voorwerp = hen
- Ik geef hun een boek --> meewerkend voorwerp zonder voorzetsel = hun
Voorbeeld:
Het meisje dat daar loopt...
Het leukste boek dat ik heb gelezen
Het huis dat daar staat
De film waarover je laatst vertelde, heb ik ook gezien.
De klasgenoot met wie ik het liefste samenwerk is ...